Blije mensen

Maandblad Boutart, oktober 1992

Utrecht, 29 april 1991,

Zoëven stond ik voor mijn raam te kijken naar de wolken boven de stad. Het schemerde, maar het regende niet. Ik kan dat heel lang, zo staren naar de stad en de lucht erboven. Jeroen Brouwers schrijft ergens: ‘Ik vind er niets aan, aan leven. ‘En hoewel ik dat ook wel eens denk, overkomt het me toch vaker dat ik er juist wel wat aan vind, aan leven. Als ik ’s avonds zo’n beetje half en half naar de stad sta te staren, en ik hoor de straatgeluiden, en ik zie mensen zitten in de café’s, en ik heb een volle agenda met allemaal leuke spaghetti-afspraken, dan word ik, tja, ik weet niet, het klinkt zo simpel, dan word ik best behoorlijk blij. Dat ik best behoorlijk blij ben, met m’n leven en zo, en al die dingen, hoe het gaat met m’n vrienden, en dat je je soms rot voelt over een bepaalde periode, maar dat er dan iemand op de proppen komt die geregeld haar tong in jouw mond gaat steken, en dat je dat dan een verhouding noemt, en dat je dan plotseling blij bent, niet zomaar blij, maar echt blij, zo blij dat je het zonder dralen zou willen zeggen, zo van: ‘Hé, ik ben blij,’ zo van dat je je moet inhouden om je ramen niet open te gooien en naar argeloze omstanders te roepen: ‘Hé, argeloze omstanders, ik ben blij,’ en dat eronder die argeloze omstanders mensen zitten die terugroepen: ‘Hé, wij zijn ook blij, ‘en dat er nog meer mensen aankomen die allemaal roepen: ‘Wij zijn blij,’ en in de verte zie je mensen, en je wijst, en je roept: ‘Hallo! Zijn jullie blij?’ en ze roepen terug: ‘Ja, wij zijn blij,’ en allemaal zijn alle mensen blij, en jullie zwaaien naar mekaar, en omdat iedereen zo blij is, stelt iemand voor een club te beginnen, een club van blije mensen, en in de straat begint men te juichen, wat een enorm goed idee, en die club wordt ter plekke opgericht, en er wordt gefeest om te vieren dat de club er is, en het is zo ’n uitermate blije bedoening, tot er een nieuw iemand in de straat komt wandelen, en jullie vragen: ‘Nieuw iemand, ben jij blij?’ en die nieuwe iemand zegt: ‘Blij? Ik? Rot op! Ik heb kanker,’ en er heerst meteen ontsteltenis, er is iemand niet blij, en de groep wacht gelaten af, tot er iemand roept: ‘Maak hem af!’ en de blije menigte roept: ‘Ja, maak hem af!’ en de menigte maakt hem af, en weer iemand anders roept: ‘De stad in!’ en de menigte juicht: ‘Ja, de stad in, ‘en de menigte trekt de stad in, en iedereen die ze tegenkomen vragen ze: ‘Ben jij blij?’ en zegt iemand: ‘Ja, ik ben blij,’ dan mag hij bij de club, maar zegt iemand: ‘Nee, ik ben niet blij,’ dan is het tjakka! hoofd eraf, en jullie vragen het aan heel veel mensen, en er blijken heel veel mensen niet blij te zijn, en jullie gaan kampen inrichten om al die niet blije mensen gezamenlijk af te maken, en jullie brengen ze bij bosjes om het leven, rakkatakkarakkatakka klinkt het in de stad, onophoudelijk, en de lijken stapelen zich op, en sommigen van jullie vragen: ‘Kan dit nu wel? Is dit niet wat overdreven?’ en dan zeggen anderen: ‘Dit moet, dit is de harde lijn, ‘en dan krijgen jullie onenigheid over deze twee zienswijzen, en dan ontstaan er twee groepen rivaliserende blije mensen, en gaan jullie elkaar bevechten, en dan komen er nog meer afsplitsingen, en nog meer groepen, en groepen blije mensen uit andere steden, en dan gaan jullie elkaar uitmoorden, en komt er honger, en uitgemergelde kinderen, en brandende gebouwen en bommen en verderf en dood. En als je dan ’s avonds zo’n beetje half en half naar de wolken boven de stad staat te staren, te luisteren naar de avondgeluiden, en je ziet de mensen op straat, en de rottende met maden krioelende lijken en de afgekloven ledematen, en je ruikt de stinkende geur van verbrandvlees, dan denk je: dat komt er nou van, van blij zijn.