De invasie van Amerika

Hard Gras, nr 1, september 1994

Schiphol, vrijdag 24 juni, reisdag

Toen mijn oma nog niet dement was, kon ze heel mooi vertellen hoe ze begin jaren zestig met het beruchte schip De Grote Beer meeging naar Lissabon voor die beruchte wedstrijd van Feyenoord tegen Benfica. Die bootreis is de geschiedenis ingegaan als de Eerste Grote Collectieve Nederlandse Uiting van Voetballiefde. Nog nooit was mijn oma zo bang als tussen de agressieve, bloeddorstige Portugezen, die alle Nederlanders verspreid over hun stadion hadden neergezet. Feyenoord verloor de wedstrijd godzijdank met 3-1, want anders waren de argeloze, trouwhartige Feyenoorders vast niet heel thuis gekeerd.

Dertig jaar later begeef ik mij in het kielzog van mijn oma. Ik heb de ongeloofwaardig prachtige uitnodiging geaccepteerd aan te monsteren bij het Oranjelegioen, voor wat de geschiedenis moet ingaan als: De Invasie van Amerika. Een jongensdroom, een eens in-mijn-leven-gelegenheid, een nobel cadeau van het Koninkrijk der Nederlanden, een bewijs voor het bestaan van de Schepper. Al mijn kennissen zijn jaloers en afgunstig dat ik het wk mag gaan zien op het ‘allergrootste beeldscherm denkbaar’, niet in laatste plaats mijn cynische vriendinnetje Arwen, die mij naar Schiphol brengt.

Ondanks de ontnuchterende bijna-vernedering tegen de Saoedi’s een paar dagen geleden is het bij de incheckbalie van Martinair een gezellige totale chaos. Arwen zegt: ‘Moet je kijken, volwassen mensen,’ waarna ze vol overtuiging walgt. De Nederlandse supporters zijn al lang niet meer argeloos en trouwhartig zoals de Feyenoorders dertig jaar geleden: heden ten dage gaat de aanhang het Nederlands elftal met alle mogelijke middelen, zonder scrupules en zelfverzekerd naar het wereldkampioenschap schoppen. We zien hoe vele vreemd uitgedoste trouwe belastingbetalers passerende Japanse toeristen de stuipen op het lijf jagen met gezang, klompengedans en een decorumloos gekrijs. De Japanners schieten honderden rolletjes vol en de Nederlanders poseren bijna kwijlend.

Met mijn oranje petje op sta ik er maar een beetje lullig bij. Ik ben incognito. Op mijn grijze Samsonite heb ik voetbalstickers geplakt om niet door de mand te vallen bij ‘mijn nieuwe vrienden’. Ik, Ronald. Soldaat van Oranje. Niet dat ik zenuwachtig ben dat ik mij moet mengen in het Legioen, maar wel dat mijn maag knort, mijn broek hoest en mijn handen trillen. Wat zullen ze met me doen? Zullen ze mijn brilletje heel laten? Zullen ze me overhoren op mijn voetbalkennis? Zullen ze me laten voetballen? Zullen we ons gezamenlijk moeten verdedigen? Zullen we drinken, vele dagen lang?

Een oranje figuur op klompen klimt op een paar grote koffers om zijn gezelschap op te zwepen, maar hij verliest zijn evenwicht en pleurt naar de grond, uiteraard tegen mij aan. Hij roept (naar mij gebarend): ‘We gaan voor de vierde hernia!’ en ik roep al even uitgelaten terug: ‘Ja!’, waarna Arwen langzaam haar hoofd schudt en me genadeloos uitlacht. ‘Zou die man wel eens een boek lezen?’ vraagt ze, niet eens fluisterend.

In het vliegtuig begint men al vlug ‘Hé buschauffeur, we gaan je bussie slopen’ te zingen. Ja nee, dít zou Arwen leuk vinden.

Ik zit helemaal in de punt van de Boeing, duidelijk in de spits vandaag. Naast me zitten Ans en Peter, die me opgewonden de slagzin vertellen  waarmee ze een wk-reis gewonnen hebben. ‘Oranje en Oranjeboom, samen in het spelershome’ luidt het regeltje wereldliteratuur, maar het kan ook zijn dat ze hun reis te danken hebben aan het eveneens door hen ingestuurde, na hun dood in hun grafsteen te beitelen adagium: ‘Oranje en Oranjeboom, you’ll never walk alone’. Er blijken meer prijswinnaars in het vliegtuig te zitten, sterker nog, het is een beetje een bofkontjeskist. Ik ontmoet creditcardmazzelaars, frisdrankgelukkigen, Postbankgenodigden, verzekeringsrelaties en meer supporters die een wk-reis voor nop hebben gekregen. Dit maakt de Oranjewoede toch een beetje mat, want waarom zou je je uitsloven als je er niet voor hebt betaald? Toch wordt er achter in het toestel gezongen en zelfs houdt men een polonaise door de gangpaden. Hollands feestvieren. Ik begin te begrijpen waarom mijn oma dement is geworden.

Doordat het vliegtuig in een punt toeloopt, mondt de middelste stoelenbaan uit in slechts één stoel. Hierop zit Coen, en Coen is zo dik dat de stewardessen een extra seatbelt moeten vastmaken om hem eens lekker geil in te snoeren. Coens reisgenoten (gezette, oud geworden, Amsterdams pratende schoffies) dopen deze extra seatbelt om tot een coentje. Als bij het begin van de vlucht (de humor hangt in de lucht: de captain heet Van de Vlugt) Rinus Michels namens Martinair de Oranjegangers ‘wlkm’ heet en een ‘bhdn vrt’ wenst, roept Coen tot ieders hilariteit: ‘Zwartwerker! Geef die man een sigaar!’ Coen is de gangmaker kortom, het middelpunt van de festiviteiten, en al snel verzamelen alle dikke mannen uit het voorste gedeelte van het vliegtuig zich rond hem in het gangpad voor een Dikke Mannen Spoedoverleg. Ze bepalen vier dingen:
a) Johan Cruijff was de beste voetballer ooit
b) In Marokko en Saoedi-Arabië kunnen ze niet voetballen
c) In België kunnen ze niet voetballen
d) De drankvoorraad in dit vliegtuig is bedroevend

Met de alcoholvoorziening is het inderdaad droevig gesteld; al na drie rondjes zijn het bier en de wijn op. Wel serveert men oranje chocolade voetballetjes bij de koffie, wat een ontzettende hoop goedmaakt. Achter in het vliegtuig begint men, drank of geen drank, maar weer eens een polonaise.

Op het vliegveld van Orlando moet ik nu al scheiden van mijn nieuwe gezinnetje, want orangistische fellowtraveller als ik ben mag ik in geen van de uitgedoste supportersbussen op weg naar de supportershotels plaatsnemen, maar moet ik in mijn dooie eentje met een taxi naar een hotel op drie kwartier rijden van het vliegveld. Er zijn die dag zo’n achtduizend Oranjefans vervoerd, dus het is logisch dat er bij een enkeling iets is misgegaan. Die enkeling ben ik, geachte Vakantieman. Bij de balie van het hotel blijkt er geen kamer te zijn. De receptioniste verwijst me naar het crisiscentrum van het reisbureau, dat goddank in hetzelfde hotel zit. Ik sleep mijn spullen naar de suite, waar veel faxen staan en een eenzame jongen met twee telefoons in zijn handen achter een bureau wanhopig zit te telefoneren. Zonder naar me op te kijken, wenkt de jongen me binnen. Hij ziet er aandoenlijk uit, typisch een jongen die Gerard Reve liefdevol naar zijn fluwelen martelkeldertje zou willen voeren. Als hij eindelijk is uitgebeld, vertelt Meindert dat hij eigenlijk medische biologie studeert en goddomme een makkelijk vakantiebaantje dacht te hebben. Ik benoem hem tot ‘mijn eerste vriend in Orlando’. Hij regelt een kamer voor me in een ander hotel.

Later die avond geeft een grote Nederlandse verzekeraar bij een van de zwembaden een feest met een reggaeband, maar de sfeer is er zo onweerstaanbaar gezellig en het aanbod vrouwen zo ultiem bescheten, dat ik vroeg ga slapen.

Orlando, zaterdag 25 juni, wedstrijddag België-Nederland
In vroeger tijden adopteerden mensen de namen van wilde, sterke dieren omdat ze hoopten dat ze iets van de kracht van die dieren zouden uitstralen. Dit is volgens mij dezelfde reden waarom in dit tijdvak zo veel mensen de kleuren van een sportclub dragen: als het Nederlands elftal goed presteert en jij draagt een shirt in de kleuren van het Nederlands elftal, dan ben jij eigenlijk een beetje het Nederlands elftal.

Het Nederlands dertigduizendtal en ik begeven ons in alle vroegte op weg naar de Citrus Bowl voor de wedstrijd tegen de Belgen. De rit van mijn hotel naar het stadion duurt vijfenveertig minuten. Mijn taxichauffeur heet Luis en hij informeert of ik een supporter ben, wat ik gezien mijn outfit (oranje korte broek, oranje T-shirt met zwarte leeuw, Nederlandse vlaggen op mijn wangen en zo’n verbeten olé-blik in mijn ogen) nogal een domme  opmerking vind. Luis is een groot liefhebber van voetbal, begint hij uit zichzelf, in Porto Rico heeft hij jarenlang in de eerste divisie gespeeld, en later in New York was hij zelfs beroeps.

‘I’ve played against Johan Cruijff,’ vertelt hij met opgewonden Spaans accent, ‘and also against that other guy… what’s his name… William van Hewinggum.’

Ik knik geïnteresseerd en terwijl Luis de resterende drieënveertig minuten herinneringen ophaalt, denk ik na over het leven. Over waarom de ene voetballer eindigt als trainer van een topclub, en de andere als taxichauffeur in een stad die louter uit potsierlijke hotels en pretparken bestaat.

‘In my opinion Cruijff and Van Hewinggum are the best footballplayers ever,’ besluit Luis, met het oog op zijn fooi.

De wedstrijd begint pas om één uur, maar toch is het om half tien al redelijk druk bij het enorme stadion. Er is van tevoren gewaarschuwd voor erg strenge politiemannen die absoluut niet van hooligan-grappen houden, maar onderweg van het taxi-droppunt naar de Bowl word ik door een motoragent toch echt aangesproken met een intonatie die ik me alleen uit homodiscotheek De Roze Wolk herinner.

‘Hai,’ zegt de man.

‘Hallo,’ zeg ik, licht bevreesd voor een of andere bekeuring.

‘I was wondering if you could help me,’ gaat de agent verder, met zo’n Village People-smile. ‘How do you say “Good morning” in Dutch?’

‘Aah, that is “Goedemorgen”,’ antwoord ik vriendelijk (maar op mijn qui-vive, want voor je het weet, lig je over die motor te kermen van genot).

‘Koedimorkin?’ zegt de agent mij guitig na.

Ik steek mijn duim op.

‘Koedimorkin,’ zegt de man nog een keer, nu duidelijk als toenaderingsgeste naar mij. Zijn politieknuppel heeft hij schalks in zijn handen. Ik knik lachend en loop snel van hem vandaan, mezelf voor mijn hoofd slaand dat ik hem als vertaling van ‘Good morning’ niet ‘Wie wil mij pijpen?’ heb geleerd. Dat was leuk geweest, voor de grote groepen Nederlanders en Belgen die hij straks gaat verwelkomen. Er is een groot feestterrein bij de Citrus Bowl, en gelukkig staat het psychologisch gezien al 1-0 voor de Hollanders, want oranje is de dominerende kleur. De stemming is ronduit mat, maar dat komt door de allesoverheersende hitte. Ik hoor iemand zeggen dat het honderdtwintig graden Fahrenheit is, maar dat bij deze temperaturen het verschil tussen Fahrenheit en Celsius toch niet meer merkbaar is.

Robert Long zong dat je moederziel alleen geboren wordt en je ook moederziel alleen weer sterft. In mijn eentje dwalend tussen de diverse supportersgroepen voel ik me ook best een beetje moederziel alleen. Af en toe klamp ik eens aan bij iemand, ik bedoel iemand uit Oss of zo, maar tot een werkelijk gesprek over de problemen van de wereld komt het nooit. Ik maak geen nieuwe vrienden. Er hangt toch zo’n sfeer van een kerstbestand in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog: alle soldaten weten dat ze zo dadelijk weer moeten strijden en dat ze waarschijnlijk niet levend zullen terugkomen.

Er lopen ook een paar Belgen rond, maar aan hen ergert zich al helemaal niemand. Ik kom in contact met een vrindengroepske uit Gent (Gand) dat Herman Brusselmans blijkt te kennen. We hebben het erover hoe vre-se-lijk sportief iedereen zich tot nu toe gedraagt en hoe vre-se-lijk goed de sfeer is tussen de Ollanders en de Belgen. Na een tijdje vraagt één van de Gentenaren zelfs of ik hen ‘zoud willen trekken’. Dit vind ik toch wel een beetje ver gaan voor een eerste ontmoeting, maar hij bedoelt: met zijn camera. Ik moet een foto nemen. We nemen vre-se-lijk vriendelijk afscheid van elkaar.

Twee uur voor de wedstrijd ga ik het stadion binnen. In de catacomben verkopen ze heel kapitalistisch water voor vier gulden per slokje. Ik praat met een groep Antillianen die aandoenlijk ‘Leve de koningin’ op hun T-shirts hebben staan, met twee Amerikaanse meisjes die Dennis Bergkamp ‘so sweet’ vinden (er stond vandaag een paginagrote foto van hem in de Orlando Sentinel) en met een totaal doorweekt echtpaar uit Nijmegen. Ze hebben een uur gestaan in de ‘rainroom’, een afkoelruimte waar verfrissende mistdruppeltjes over de sportliefhebbers worden gesprenkeld. Als ik een Nederlands dichter was, zou ik die rainroom uiteraard onmiddellijk tot metafoor bombarderen (op kosten van de hardwerkende samenleving). Zo’n rainroom zou dan een beeld zijn voor het schrijven van Poëzie, of voor Het Gedicht, of De Muze, of Het Leven (terwijl het natuurlijk eigenlijk gewoon een metafoor is voor Voetbal, ‘omdat voetbal de mensen verkoeling schenkt in de verzengende hitte van het harde dagelijkse bestaan’). Gelukkig maak ik niet de fout om met iemand een gesprek over het schrijven van gedichten te beginnen.

In de catacomben loopt het langzaam vol. Het is te warm om te zingen en gezamenlijk olé te roepen, dus drinken we liters water en eten we ons maaggezwellen aan hotdogs en popcorn.

Ik blijk een zitplaats te hebben op de één-na-bovenste stoelenrij, op een paar meter afstand van de zon. Wat ik al een beetje vreesde, geschiedt: mijn plaats op de bank is ingenomen door een hele dikke oranje man met een snor. En er zitten alleen maar hele dikke oranje mannen met snorren naast hem.

‘Volgens mij is dit mijn plekje,’ zeg ik aarzelend, met het toegangskaartje nogal lullig in mijn handen. Ik bedoel: het is mijn plek, dus waar hebben we het überhaupt over?

‘Dacht ik toch niet,’ buldert de man met een vrolijke tongval die het midden houdt tussen Gronings en Limburgs. Hierna lachen alle dikke mannen luid in hetzelfde accent. Nadat de landgenoten me een minuut voor lul hebben laten staan, regelt de dunste van hen (met de kleinste snor) een plaatsje voor me, twee rijen onder mijn eigenlijke bank.

Ik kom te zitten tussen een groepje onvervalste salonsupporters. De raison d’être van de man links van me is dat hij een paar klusjes (zelf zegt hij ‘klasjes’) heeft gedaan voor de Postbank en als dank naar Orlando mocht, de man rechts ‘stoeit wat met aandelen’. Als de Teletoeters (nog zo’n  hoogtepunt in de beschaving die Nederlandse cultuur heet) aan de overkant hun repertoire inzetten, zingen ze voorzichtig en ongemakkelijk mee: ‘Hap… Hulland… Hap…

Dan begint de wedstrijd.

Ik heb in mijn leven twee gemoedstoestanden waarin ik duidelijk niet de cerebrale, zelfbeschouwende, ascetische, contemplatieve, cultuurcorrecte intellectueel ben die ik normaal voorwend te zijn. Dat is als ik klaarkom en als ik naar een voetbalwedstrijd kijk. Een beginfluitsignaal van een scheidsrechter werkt op mij als onrecht op de Hulk. Ik ben een ander mens in een stadion, daar schaam ik me dus niet voor. Op het veld heb je de dingen zelf mede in de hand; op de tribune ben je machteloos overgeleverd aan spelers die wel even de belangen van jouw team zullen vertegenwoordigen. Tijdens een wedstrijd kan ik van pure frustratie dan ook dermate buiten mezelf treden dat ik op onnavolgbaar grove wijze vloek en tier en ooh en aah, dat ik God luidop om onmogelijkheden smeek, dat ik ongemerkt meetrap met iedere pass van mijn spelers en dat ik duizenden ‘nuttige aanwijzingen’ over het veld schreeuw (nou ja, over het veld, over de eerste acht rijen voor me). Mijn vader kon zich vroeger vrolijk maken hoe ik als kind op de tribune van FC Dordrecht (later ds’79) met een piepstemmetje ‘Pass!’, ‘Ga diep!’ of ‘Niet achter de man spelen!’ krijste, waarmee ik ontegenzeglijk de loop van het spel dacht te beïnvloeden.

Net als iedere Nederlander in de Citrus Bowl ben ik eigenlijk een beetje William van Hewinggum en weet ik alles beter. De schrijver Nick Hornby heeft beschreven hoe supporters altijd ontevreden lijken en voortdurend zwelgen in een genoeglijk gekanker op hun team. Ook bij de wedstrijd tegen de Belgen laten de Nederlanders geen spaan heel van hun elftal, duizenden kilometer van huis of niet. Koedimorkin, wat speelt Oranje slecht, ongeïnspireerd en futloos, als je de tribune mag geloven. Het lijkt wel of ze het lekker vinden dat Nederland zo slecht speelt. Vooral Jan Wouters moet het ontgelden. Als België dan ook nog een doelpunt maakt, verpest Oranje het totaal. Een grootscheeps ‘Laat de leeuw niet in zijn hempie staan’ komt bij de voornamelijk uit klassesupporters bestaande Oranje-aanhang niet op gang, wat de Belgische fans de gelegenheid geeft ongegeneerd feest te vieren. Zo blijven een paar Belgen in ons vak almaar juichen en vogeltjesdansen, tot één van de dikke snorren achter mij geërgerd roept: ‘Ja, zo is het wel weer genoeg, Sjefke.’ Geschrokken gaan de Belgen onmiddellijk zitten.

Bij het laatste fluitsignaal ben ik mijn stem kwijt, een illusie armer, een vernedering rijker en een paar kilo lichter. In de overvolle catacomben zingen de Belgen uitgelaten overwinningsliederen. Ze roepen: ‘O, wat zijn die Keesjes stil’ en ze doen net of voetbal heel belangrijk is.

In de psychologie is het een bekend gegeven dat mensen negatieve informatie van buitenaf filteren om het positieve zelfbeeld te behouden. Zo kan men plagerijen en geroddel onbewust niet tot zich door laten dringen. Wordt het zelfbeeld echter onherroepelijk verstoord (zeg maar wanneer je geliefde voetbalclub verliest) dan treedt er een mechanisme in werking om de negatieve informatie in een ander licht te stellen. Men zegt dan bijvoorbeeld dat men liever goed speelt en verliest, dan slecht speelt en wint. Dit mechanisme noemen we cognitive drift.

Met een aan zekerheid grenzend vermoeden dat hij zich van dit mechanisme niet bewust is, hoor ik hoe een Nederlander als antwoord op het pesterige gezang van de Vlamen terugroept: ‘Het was maar een spelletje, hoor.’ Ook wordt er her en der besloten dat het verlies tegen de Belgen eigenlijk heel gunstig is, omdat we zo een makkelijkere tweede ronde treffen.

Bij de taxi-oppikplaats blijkt de cognitive drift bij een heel mooi Rotterdams meisje met een tatoeage op haar rug toch niet zo heel erg te werken. ‘Ik wou dat die gore tyfuskankerklootzakken eens een behoorlijke wedstrijd speelden,’ zegt ze somber, ‘en dat die gore tyfuskankerklootzakken van een Belgen er in de volgende ronde uitgeflikkerd worden.’

De meeste Nederlanders gaan vroeg naar hun hotelkamer. Moederziel alleen doezel ik op mijn tweepersoonsbed in slaap.

Zondag 26 juni, rustdag
Aan de rand van het zwembad voor mijn kamer, met een lekkere koele Bacardi die cirkelt in mijn glas, de weldadige zon op mijn huid, een paar mooie jonge vrouwen op bespied-afstand en een goed boek plus een zak Amerikaanse zoutjes binnen handbereik, baal ik enorm. Echt waar, ik baal zo erg dat ik nog almaar geen échte supporters heb ontmoet. Wel heb ik prijswinnaars, kakkerige genodigden, studenten die in Amerika verblijven, entomologen, zakenlieden, bescheten echtgenotes en journalisten gesproken, maar mannen die vier jaar lang iedere dag een frikadel speciaal uit hun mond hebben gespaard om hier in Amerika hun landje te kunnen steunen, ben ik nog niet tegengekomen. Ik wil weten waar ze zich ophouden, de echte supporters, wat ze buiten de wedstrijden doen, hoe ze verlies incasseren, wat ze van Amerikanen vinden, wat Amerikanen van hen vinden, hoe ze met supporters van andere landen omgaan, wat en waar ze eten, dat soort dingen. Een taxirit naar het supportersverzamelpunt in Church Street kost echter dertig dollar en er gaat ’s avonds pas een goedkoper busje in die richting. Met andere woorden: ik zal me in de zon moeten blijven wentelen in mijn noodgedwongen nutteloosheid. Dat zijn dan van die tegenslagen die er blijkbaar bij horen.

Wachtend op mijn shuttle naar het centrum van Orlando sluit ik me een paar uur later in de bar van het hotel aan bij een groepje Ierse supporters, muzikanten uit New York. Ze wachten op hun vertrek naar huis voor hun laatste match tegen Noorwegen, en ze praten met me over The Group of Death. Eerst denk ik dat dit de naam van hun band is, maar het blijkt dat ze daarmee de poule bedoelen waarin Ierland speelt.

Terwijl ik later op een van de veertien televisieschermen boven de sportsbar de wedstrijd Amerika-Roemenië probeer te volgen, komen er twee mannen naast me zitten die (eindelijk! eindelijk!) ‘echte supporters’ blijken te zijn: vader en zoon Lanting uit Houten. Zij volgen het Nederlands elftal al sinds ’88 en ze zijn zelfs als twee van de weinige Nederlanders bij de beruchte halve finale tegen Duitsland geweest (die we geloof ik gewonnen hebben).

Als ik vertel dat ik in mijn eentje reis, vinden ze dat eigenlijk een beetje raar, maar zodra Vader Lanting hoort dat ik over dit wk ga schrijven, begint hij enorm tekeer te gaan.

‘Het is godverdomme een schande, ja?’ zegt hij met vuur in zijn ogen.

Ik kijk hem geschrokken aan. Zou hij mijn boeken kennen? Is hij boos dat ik over het WK ga schrijven?

“Een schande dat het Nederlands elftal gisterenmiddag godverdomme niet de beschaafdheid had na afloop van de wedstrijd het publiek te bedanken, ja? Er zitten daar godverdomme toevallig wel dertigduizend landgenoten, ja?”

Hij wacht luid door zijn neus ademend op mijn reactie.

“Ja,” antwoord ik aarzelend.

Oeps, Vader Lanting kijkt mij nu dus echt heel boos en heel priemend aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?

“Die godverdomme speciaal de moeite hebben genomen om veel geld uit te geven en het elftal te steunen. En daar denken ze godverdomme niet aan, ja?”

“Ja,” probeer ik nogmaals.

“Maar in Lake Nona vullen ze wel hun zwembaden met champagne, ja? Want zo is het wel. Ze hebben allemaal spatjes, die zogenaamde vedetten. Ze hebben godverdomme allemaal spatjes. Maar aan de mensen denken ze niet, ja?”

“Ja,” zeg ik, langzaam in het gesprek rakend.

“Onder Cruijff was dit niet gebeurd, dat zeg ik je. Die had ze godverdomme opgedragen dat ze het publiek moesten bedanken. Dat had hij ze opgedragen. Hij had ze gewoon niet meer opgesteld als ze het publiek niet hadden bedankt, ja?”

“Ja.”

“Vooral die Wouters en die Koeman, die had hij er godverdomme gewoon uitgegooid als ze het publiek niet hadden bedankt, ja?”

“Ja.”

“Of niet soms, ja?” besluit hij woedend, waarna hij zich weer naar Amerika-Roemenië draait.

“Daar moet je godverdomme eens een stukje over schrijven, ja?” voegt zijn zoon er aan toe, met een al even priemende blik in zijn ogen.

“Ja!” roep ik, nu helemaal door het dolle, blij dat ik eindelijk een goed gesprek met echte supporters voer.

Helaas moet ik hen alweer verlaten om met een shuttle naar Church Street te gaan, het beruchte centrum van de Orlandese supporterfestiviteiten. De reis duurt ongeveer drie kwartier, en ik verwacht heel wat van downtown Orl. Toch valt het qua grootte behoorlijk tegen. Church Street is echt niet imposanter dan een feeststraat als de Korte Heuvel in Tilburg. Is dit nu het uitgaanscentrum van een enorme stad?

Kijk, ik mag dan al achtentwintig zijn, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik bij de Ierse pub Sweeney Todd’s van de posterende politieagenten niet gewoon mijn I.D. moet laten zien, net als iedere andere minderjarige. Schoorvoetend word ik uiteindelijk toegelaten. Aan de bar ga ik zitten naast een groepje dikke, witte leren. Overal hangen aankondigingen dat het bekende Ierse biermerk Heineken na ieder Nederlands doelpunt in de WK 50 procent toelegt op de prijs van een draft Heineken.

“Heineken heeft het Nederlands elftal gisteren gewoon omgekocht om zo weinig mogelijk te scoren,” zegt een dikke Ier tegen mij. “Dat was uiteindelijk veel goedkoper dan om ze hier voor de halve prijs te laten drinken!”

Ik lach en de Ieren bieden mij een bier aan, en ik bied later de Ieren een bier aan, en als ik nog weer later vertrek, maakt een van de Ieren de grap over Heineken nog een keer.

Een stuk verderop ontmoet ik mijn toekomstige stamcafé: The Hown At The Moon Saloon, een volslagen gestoorde kroeg waar twee tegenover elkaar gezeten stand-up pianisten het publiek opzwepen en belachelijk maken. Ze spelen ieder verzoeknummer denkbaar en met zaklantaarns wijzen ze argeloze gasten aan om op het podiumpje met hen mee te komen zingen. Wie dit niet durft of zich anderszins vervelend gedraagt, krijgt van de pianisten en het uitzinnige publiek de Officile Hown At The Moon Saloon Fuck Off-Yell: het door iedereen uit volle borst meegeschreeuwde ‘You’ve picked a fine time to leave me, Lucille! You bitch! You slut! You whore!’

Ja, ik voel me er onmiddellijk thuis. Er zijn veel Nederlands supporters en voor ik het weet heb ik vrienden voor het leven gemaakt: Andy en Bernard (twee wereldreizigers die de wedstrijd tegen België hebben gemist omdat hun pickup-truck kapot ging), en Marcel en Dick (twee geschoolde werkbouwtuigkundigen uit Maarssen). Volgens Andy doet Bertrand al de hele avond pogingen een serveerster te versieren, maar net als Bertrand haar naar eigen zeggen bijna tot een date heeft verleid, roepen de twee pianisten al het personeel op naar het podium te komen, de piano’s te beklimmen en de Officiële Hown At The Moon Saloon Fuck Off-Dance te demonstreren (een soort obscene vogeltjesdans voor volwassen). Iedereen in de kroeg gaat uit z’n bol en met z’n vijven doen we dolenthousiast mee.

“Zo’n tent hebben we toch in Maarssen niet,” hoor ik Marcel glunderend tegen Dick roepen. Als ik een paar uur later weg ga, krijg ik van de pianisten de Officiële Hown At The Moon Fare Well To The Dutch-Yell: “You’ve picked a fine time to leave me, Lucille! You bitch! You slut! You whore!”

Maandag 27 juni, zingdag
Mijn kater lig ik uit voor de televisie, kijkend naar Amerika’s favoriete sport van dit moment: het gerechtelijk vooronderzoek naar de moord op de ex-echtgenote van de football-hero O.J. Simpson (die de hoofdverdachte is). Zes kanalen brengen precies hetzelfde liveverslag, dat is dan wel weer een nadeel van een kapitalistisch systeem.

’s Middags zet ik mijn onverbiddelijke strooptocht naar supporters voort. Bij de poolbar Tropical Isle sluit ik eeuwige vriendschap met een paar Engelsen wier namen ik meteen vergeet. Over echte voetbalfans gesproken: zij volgen dit Wereldkampioenschap van de eerste speeldag tot en met de finale, hoewel Engeland niet eens meedoet. Met één van hen maak ik een afspraak elkaar in Dallas te ontmoeten, mocht Oranje daar spelen.

Ons hotel begint zo langzamerhand behoorlijk gevuld te raken met Hollandse supporters. Redelijk tipsy van mijn gesprek met de Engelsen ontmoet ik in de sportsbar een Geldermalsens driemanschap op klompen: Joop (vader), Mark (zoon) en Gerard (vriend van zoon). Naast hen zit Douglas (Amerikaanse accountant die in Orlando een conferentie bijwoont). Terwijl Douglas Mark en Gerard uithoort over soccer, wooden shoes en windmolens, brengt Joop me op de hoogte van de voetbalclubgeschiedenis van het plaatsje Tiel. Het klinkt wonderlijk, maar van de voetbalclubgeschiedenis van het plaatsje Tiel wist ik dus werkelijk helemaal niets, en ik had zelfs nooit kunnen bevroeden dat ik mij nog eens voor de voetbalclubgeschiedenis van het plaatsje Tiel zou interesseren. Joop weet me echter met prachtige verhalen warm te maken voor deze fascinerende
materie. Er blijken namelijk in Tiel Londonderry-achtige taferelen te hebben plaatsgevonden, met twee voetbalclubs die elkaar van oudsher niet konden luchten of zien: TEC en Theolen. De onderlinge haat ging zover dat het dorp er door gescheiden werd: zo kochten Teccers niet in winkels van Theolers en andersom. Kijk, als daar geen trilogie in zit, weet ik het ook niet meer.

Joop vertelt dat hij op een zondag geboren werd en dat zijn vader hem al een paar uur later bij TEC aanmeldde als lid. Toen zijn vader de volgende morgen op het stadhuis Joop bij het bevolkingsregister ging inschrijven, en de Theolener ambtenaar om de naam van de baby vroeg, hoefde Joops vader slechts glimlachend de inschrijfkaart van TEC te overhandigen en er fijntjes aan toe te voegen: “Schrijf de naam hier maar van over.” Met andere woorden: Joop was eerder lid van een voetbalvereniging dan dat hij Nederlands staatsburger was, dat wil toch wel wat zeggen, vind ik.

Inmiddels wordt het later in de middag, ja wordt het zelfs avond en hebben we nog almaar niets gegeten en louter gedronken en niet zo weinig ook, en Joop is de enige die een hamburger bestelt, maar Mark en Gerard laten de ene draft na de andere aanrukken en ze wijzen op Douglas en ze zeggen in het Nederlands samenzweerderig tegen mij: “We gaan hem dus helemaal katjelam voeren, hij gaat er helemaal aan vanavond!” Waarop ik mijn glas omhoog houd om dat met een toost te verwelkomen, niet beseffend dat ze over mij waarschijnlijk ook zoiets hebben gezegd, van dat katjelam voeren, bedoel ik.

En waar ik een beetje natte angstdromen van heb gehad, komt eindelijk uit. Op dreigende aankondigingsbiljetten las ik dat het late night entertainment in deze sportsbar iedere avond verzorgd wordt door ‘The delightful Connie Brown’, en ik heb me al dagen in bange afwachting zitten afvragen wat dit in godsnaam te betekenen heeft. Krijgen we jazz? Een goochelact? Een buikspreekpop? Striptease? Een anale gangbang?

Frits van Egters zei al dat niets zo erg is, of het kan nog erger. Gerard en Mark hebben net het zoveelste rondje besteld als de showlichten op het podiumpje aanfloepen, de ronde discobal begint te draaien, de serveersters een paar mysterieuze zwarte boeken ronddelen, en uit het niets de delightful Connie Brown haar opwachting maakt. Nu vind ik dat je als weldenkend mens in een postmoderne samenleving de intellectuele kracht moet opbrengen uit alles zinsbevrediging te putten, maar voor karaoke maak ik graag een uitzondering. Sushi’s? Soit. Harakiri? Goed dan. Maar karaoke? Niet oké. Ik ben echter, geloof ik, de enige die er zo over denkt, want in de bar storten de verzamelde voetbalfans, Nederlandse sportjournalisten en Amerikanen zich op de zwarte boeken om waanzinnig opgefokt liederen uit te zoeken. Een groep Engelsen zingt onder luide aanmoedigingen ‘Lola’ van The Kinks, een Iers echtpaar krijst dat oude vriendschap niet moet worden vergeten, een Amerikaans meisje verkracht opmerkelijk creatief Witney Houston, de sportjournalist Hugo Camps doet ‘Crying’ van Roy Orbinson, en een onvervalste Feyenoorder mag twee nummers van Elvis Presley compleet verrotterdammen. Tussen dit muzikale geweld riedelt de delighlfull Connie Brown haarzelf af en toe ook een mopje. Dan blijkt dat ik waarschijnlijk even iets gemist heb, want na een half uur durend songfestival voor dronken afasiepatiënten roept Connie ‘The Dutch Group’ naar voren.

“Dat zijn wij!” roept Gerard verrukt, en hij trekt Douglas en mij van onze krukken, voor wat de geschiedenis moet ingaan als De Invasie Van Het Podium. Wij?

“Ja maar…” stamel ik, hoewel dit geen enkele indruk maakt, want Mark heeft mij inmiddels bij mijn rug gegrepen en hij duwt me voor zich uit. Joop blijft wijselijk op zijn kruk zitten. Goddomme, een kwart minuut later staan we in de verrotte schijnwerpers: twee oranje fans op klompen, een oranje schrijver en een bezopen Amerikaan. The Dutch Group.

Lieve Arwen, waarde ouders, beste vrienden, geachte Vakantieman, mag ik just for the record even duidelijk aantekenen dat ik niet wist dat Mark en Gerard mij bij hun groep hadden ingelijfd en dat ik nooit uit eigen beweging heb meegezongen met ‘I did it my way’, ‘Paradise by the dashboardlight’ en ‘You’ll never walk alone’? Hoewel ik moet toegeven dat ik wel de longen uit mijn lijf heb geschreeuwd. Het spijt me vreselijk. Is het nu uit tussen ons, Arwen?

Na afloop van ons concert stijgt er in de bar een eclatant applaus op. Ik krijg bijna een rolstuip van schaamte als ik bij het verlaten van het podium van de delightful Connie Brown drie cassettebandjes in mijn handen krijg gedrukt met opnames van ons optreden: opnames voor onze live-cd.

“Ah, mogen wij die hebben?” vragen Mark en Gerard enthousiast en ze ontfermen zich over de bandjes. En dat vind ik later, in bed, met een hoofd tollend van drank en toonladders, misschien wel het allerangstaanjagendst: dat zich ergens in Geldermalsen bewijsmateriaal bevindt waarop onomstotelijk te horen is dat ik heb meegezongen met karaoke. Dat ik supporter ben geweest onder de supporters. Of het Mark en Gerard overigens nog gelukt is om Douglas katjelam te voeren, heb ik niet meer meegemaakt – niet meer bewust althans.

Dinsdag 28 juni, Grote Verzoendag
Na de hele dag voor de televisie maar weer eens te hebben ge-oojeesimpsond, ga ik ’s avonds met de shuttle naar Church Street. Morgen speelt Nederland tegen Marokko en dus is er een grote ‘eveningbefore streetparty’ met een optreden van het smartlappenorkest Hollands Verdriet. Er zijn ongeveer drieduizend Nederlanders en er hangt een irritant wij-zullen-deze-planeet-wel-eens-even-laten-zien-wat-feestvieren-is-sfeertje. De liedjes van het bandje zijn echter inderdaad om te huilen, en het feest komt niet van de grond. Nee, dan ga ik liever naar mijn Hown At The Moon Saloon om me te herenigen met Andy, Bertrand en the Maarssen connection. Uiteraard word ik er verwelkomd met een gemeend ‘You bitch! You slut! You whore!’ maar helaas zie ik mijn kennissen nergens. Ik ga zitten naast een man die oud-onderbondsdistrictbestuurder van de KNVB blijkt te zijn, of zoiets. Als hij hoort dat ik een verhaal over het WK ga schrijven, zegt hij geheimzinnig dat ik moet ‘oppassen’.

“Oppassen waarvoor?” vraag ik.

“Voor de KNVB,” zegt hij, “maar nu heb ik eigenlijk al te veel gezegd.”

Ik kijk hem verbaasd aan en vraag hoe hij heet, maar hij wil zijn naam niet zeggen.

“Het gaat niet om namen,” zegt hij (met de ‘come here, give me a kiss’-intonatie van Marlon Brando). “Het gaat erom dat kaartjes veel voordeliger via de Belgische voetbalbond te verkrijgen zijn dan via de Nederlandse, het gaat om grootscheeps geldverdienen over de ruggen van nietvermoedende supporters, het gaat om schandalige praktijken van de reisorganisatie, het gaat om nog veel meer. Maar als ik jou was, zou ik me goed bedenken eer je die dingen opschrijft.”

“Bedoelt u dat er sprake is van een soort KNVB-gate?” vraag ik. De man legt zijn hand op mijn rug en zegt: “Nee, ik kan maar beter niets meer zeggen. En ik kan beter weggaan, want anders praat ik mijn mond toch weer voorbij.”

Hij verdwijnt, maar ik krijg de kans niet om over deze wonderbaarlijke ontmoeting na te denken, omdat een vadsige oranje collegasupporter in mijn richting schreeuwt: “Hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt!” Dit slaat op mijn T-shirt, waarop de naam Dordrecht prijkt. Toen ik de opmerking ‘hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt’ voor het eerst hoorde, scheet ik mijn wiegje helemaal onder van het lachen. Ook de vadsige fan schiet in een kwijlepilepsie van de lol. Samen met een identiek aanhangsel komt hij gezellig in mijn richting waggelen. De twee jongens lijken een beetje op de dikke en de dunne, maar dan twee maal de dikke. Bulle en Bukke doop ik hen. Vriendelijke jongens, daar niet van, maar het is jammer dat ze vreselijk stinken. Vooral Bulle ruikt naar zweet, drank en een afschuwelijk soort oksel-glorix. En jammer is ook dat Bulle en Bukke net als de meeste supporters enorm handtastelijk met elkaar omgaan. Dat is me de afgelopen dagen opgevallen: hoe snel supporters handen op elkaars ruggen, schouders of armen leggen, hoe makkelijk ze iemand omhelzen of even liefdevol tot gort knijpen. Zo zouden schrijvers ook eens met elkaar om moeten gaan, vind ik. Ik kan me niet aan deze lichamelijke vrijpostigheid ergeren, maar in het geval van Bulle en Bukke toch weer wel, want hoe vaker Bulle lodderig tegen me aan komt staan, hoe meer ik voel dat zijn geur in mijn kleren trekt.

Bulle en Bukke noemen me ‘professor’, omdat ik een brilletje draag. Volgens Bulle is ‘iedereen met een brilletje een professor’, waarna hij weer vreselijk om zichzelf moet lachen. Na een half uur houd ik de ondraaglijke stank die van Bulles lichaam walmt niet meer uit, en geef ik de Officiële Hown At The Moon Fuck Off To The Dutch Yell. Bukke roept me nog iets goedbedoeld onaardigs over Dordrecht na.

Later op het feestplein, als ik sta te praten met één van de vier Nederlandse politieagenten die met het Legioen meereizen, zie ik Bulle en Bukke weer. Ze staan als twee van de weinigen luid en gelukzalig mee te schreeuwen met het nummer ‘Heideroosje’ van de Hollandse feestband. De agent heeft me net verteld dat er ongeveer vijftig diehard-relsupporters zijn meegereisd, maar dat ze zich tot nu toe rustig hebben gehouden. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar het is duidelijk dat het schreeuwende dikke tweetal voor ons tot deze amokmakers behoort. Ik weet nu dat ik in navolging van de journalist Bill Buford vriendschap zal moeten sluiten met Bulle en Bukke (net als Buford dat gedaan heeft met het tuig van Manchester United), maar ik kan het niet opbrengen me nog een keer in de stank te begeven.

In de shuttle terug naar mijn hotel ruik ik voortdurend de wc-eend van Bulle in mijn kleren, en ben ik bang dat de andere reizigers denken dat het van mij komt.

Het is al half een ’s nachts, maar ook in de sportsbar van het hotel wordt de wedstrijd tegen de Marokkanen met veel drank voorbeschouwd. Mijn Geldermalsense karaokevrienden verwelkomen me uitbundig. Er heeft zich een kerkje oranje geloofsgenoten gevormd met, naast Gerard en Mark, twee jongens uit Schijndel en twee HTS-studenten uit Purmerend. De groep wordt aangevuld door drie geile Schotse meiden die in Orlando op vakantie zijn.

De Schijndelse boys zijn eigenlijk lid van de Schijndelse hockeyvereniging Hopbel (‘Bier in glas’ aldus een van hen), maar ze houden ook van voetbal. En van bier. En van Schotse meisjes. En, net als de Geldermalseners en Purmerenders, van Ajax. En van ironie (want ze vrezen dat als Nederland tegen Marokko speelt, Nederland voor één dag gelegitimeerd racistisch zal zijn. “Weg met Marokkanen,” zegt de een ironisch. “Marokko boehoe!” antwoordt de ander ironisch).

Aan de andere kant van de bar zit een groepje Feyenoorders, en ik ben inmiddels alweer op een punt beland dat ik zo veel bier heb gedronken dat ik waanzinnig realistisch besluit dat het met die Nobelprijs voor Literatuur voor mij wel los zal lopen. Dan maar een Nobelprijs voor de Vrede! Het is raar: iedere aanhang van ieder team gaat hier in Orlando voorbeeldig met elkaar om (de Mexicanen met de Ieren, de Hollanders met de Belgen, de Ieren met Hollanders, en alle andere mogelijke combinaties), maar er zijn twee groepen supporters die niet met elkaar te verbroederen zijn: de Ajacieden en de Feyenoorders. Hier moet verandering in komen, besluit ik.

Ik loop naar de Rotterdammers en ik vertel dat mijn oma nog meegeweest is met het beruchte schip De Grote Beer voor die beruchte wedstrijd tegen Benfica. Zoiets schept een band natuurlijk. Ook mijn T-shirt met Dordrecht erop wekt vertrouwen. We hebben het erover dat het zo jammer is dat Dick Advocaat Henk Fräser niet heeft geselecteerd. Voorzichtig vraag ik of de Feyenoorders al kennis hebben gemaakt met de Ajacieden aan de andere kant van de bar. Dat hebben ze niet, en dat hoeven ze ook niet.

“Ja maar, zij zouden zich wel graag met jullie verbroederen,” lieg ik om bestwil. “We zijn hier tenslotte voor een gezamenlijk doel. We zijn één volk, of niet soms?”

De Rotterdammers overleggen.

”Als ze willen verbroederen, mogen ze komen;’ zegt één van hen, zogenaamd ongeïnteresseerd. Kijk, dat is een uitspraak waarmee Butros Giphart uit de voeten kan. Ik ga naar de Gelderpurmerschijndelers en zeg: “Hé jongens, er zitten daar een paar Feyenoorders, en die willen zich graag verbroederen met Ajacieden.”

De Ajacieden kijken eens naar de Rotterdammers.

“Waarom zouden we ons met Feyenoorders verzoenen?” zegt Mark tegen het groepje, “er speelt er toch maar eentje in het Nederlands elftal?”

Het groepje lacht uitbundig om deze opmerking.

“Ah jongens,” zeg ik vergoelijkend, “we zijn hier tenslotte voor een gezamenlijk doel. We zijn één volk, of niet soms?”

Schouderophalend horen ze dit argument aan.

“Laat ze maar hier komen en dan kunnen we er alsnog over nadenken,” zegt Gerard. Ik. voel me een beetje Lord Owen als ik vervolgens weer naar de Rotterdamse deelrepubliek waggel.

“Ze willen jullie heel graag ontmoeten,” onderhandel ik voorzichtig, “maar ze zouden het leuk vinden als jullie naar hen toekomen.”

“Geen sprake van,” roepen de Rotterdammers, “zij willen toch zo heel erg graag verzoenen? Ze komen maar naar ons, en anders gaat het hele feestje niet door. We zitten niet op hun te wachten, als je dat soms denkt.”

”Als ik nu…” begin ik, een briljante Camp David-gedachte onder woorden brengend, “als ik nu in het midden van de bar een rondje neerzet? Dan lopen jullie daarheen, dan komen de Ajacieden ook daarheen, en dan kunnen jullie je op die plek met elkaar verbroederen.”

Kijk, nu ik eenmaal het woord ‘rondje’ heb gebruikt, weten de Rotterdammers dat het met mijn integriteit wel goed zit. Ook de Ajacieden doe ik even later mijn voorstel. Ze maken even nog wat problemen over wie er als eerste naar het midden van de bar moet lopen, maar ze zien wel in dat het Verdrag Van Orlando niet op zo’n detail hoeft mis te lopen.

Een spannend moment: voor een paar duizend dollar laat ik in het niemandsland van de bar bier en baco’s neerzetten. Zullen de verschillende supportersgroepen zich aan hun toezeggingen houden?

Zowel de Ajacieden als de Feyenoorders kijken naar de drank en naar elkaar. En dan beginnen ze, aanvankelijk nog beducht op snipers, rustig maar op hun hoede naar mijn rondje te schuifelen. Ik sta er op een afstandje bij. Het duurt een paar seconden eer de beide groepen tegenover elkaar staan, maar het lijkt een halve avond. Dan – o, het is zo mooi! – lijken alle problemen uit het verleden voorgoed verdwenen. De supporters pakken allemaal een drankje en ze geven elkaar een hand, ja, ze omhelzen elkaar zelfs. Ajax omhelst Feyenoord, Feyenoord omhelst Ajax, sport verbroedert, omnia vincit amor. Wat er verder nog moge gebeuren: dit WK kan niet meer stuk. Bedankt Ronald, bedankt dat je met gevaar voor eigen leven de bijna eeuwigdurende controverse tussen de twee Nederlandse topclubs eindelijk hebt beslecht. Nederland is weer één volk.

Woensdag 29 juni, wedstrijddag Marokko-Nederland
Amerika is wel een kapitalistisch land, hè? De voedselverkopers in de Citrus Bowl bedenken de wildste dingen om hun koopwaar aan de man te brengen.

Op achttien Marokkanen en een honderdtal Amerikanen na draagt iedereen in het stadion vandaag een oranje petje en een T-shirt met Holland erop. De verkoop van lekkernijen is hierop afgestemd. “Pizza’s from Holland!” roept een jongetje met een warmhoud-draagtas.

“Real Dutch hotdogs!” schreeuwt een ander.

Vlak voor de wedstrijd maak ik in de catacomben een collect call met mijn stamcafé De Knipoog in Utrecht, voor een live verslag van de sfeer in het stadion en hoe waanzinnig oranje en waanzinnig uitgedost de supporters er weer bij lopen (met T-shirtteksten als ‘And as a finishing touch, God created the Dutch’ en ‘We are orange, we are white, we are fucking dynamite!’). Zo te horen is het in Utrecht al net zo’n. uitzinnige smet op de menselijke waardigheid als in Orlando, Florida.

Na het telefoongesprek krijg ik een accuut angstgezwel als ik achter me plotseling ‘Hé professortjo!’ hoor roepen en mijn vrienden Bulle en Bukke me op mijn schouders beginnen te slaan. Koedimorkin, zei ik dat de jongens gisteren misschien stonken? Welnu, die geur was dus echt parfum vergeleken bij de rookbom van stank die zij vandaag verspreiden. Mijn onmiddellijke reactie is dat ik de Almachtige Voetballer begin te verzoeken Bulle en Bukke alstHemblieft niet naast me te laten zitten op de tribune. Deze bede wordt verhoord. Wel maakt Bulle nog even vlug een paar grappen over Dordrecht.

Op de tribune zit ik naast twee Brabantse jongens die ik in Church Street al eerder heb gezien. Het zijn gangmakertjes, en gedrieën proberen we het publiek op te zwepen tot zingen en handgeklap. Het is echter nog steeds ontzettend warm, te warm om te klappen, te zingen, laat staan om te voetballen.

Dan begint de wedstrijd.

Ik heb ooit eens aan mijn vader van jongen tot man gevraagd wat een orgasme was. Mijn vader dacht even na, stak een sigaretje op en zei dat dat een gevoel was alsof je héél, héél erg nodig moest plassen en dat je dan eindelijk mocht. Zo is het met een doelpunt ook een beetje. In de 20ste minuut scoort Dennis Bergkamp 1-0 en kan het oranjepubliek eindelijk eindelijk eindelijk juichen. Eindelijk waar voor ons geld. En zoals een orgasme gepaard gaat met enige mate van zelfverlies (ik mag anders graag even iemand ongemerkt kelen of de lakens onderschijten als ik klaarkom) zo weten de meeste supporters ook even niet wat ze doen als er een bevrijdend doelpunt valt. We staan op de banken. We omhelzen elkaar. We tillen elkaar op. We schreeuwen oerkreten tot we met dubbele klaplongen achterover storten.

Als ik langzaam ontwaak uit de verdoving die een doelpunt heet, is de wereld anders geworden: vrolijker, uitgelatener, oranjeër. Het Nederlands elftal blijft voetballen als een bak bedorven vla (vooral Jan Wouters), maar hé, we staan voor, dus who cares?

In de rust is het vervolgens net of we eigenlijk al wereldkampioen zijn, dat is die grappige Hollandse overschatting. Als Marokko meteen in de tweede helft een tegendoelpunt scoort, begint gelukkig het oude vertrouwde gekanker op de spelers weer de boventoon te voeren. Godzijdank Scoort Bryan Roy een half uur later het winnende doelpunt, maar zoals bij seks een second time around ook meestal wat minder overweldigend is dan de openingstreffer, zo is ook mijn vreugde na dit doelpunt toch net iets minder groot. Bij mij dus, niet bij de beer van een vent achter mij die mij in zijn overstelpende liefde ver van de grond tilt en bijna doodknuffelt.

We winnen de wedstrijd, en een minuut na het laatste fluitsignaal blijkt zelfs dat we onze poule hebben gewonnen. Dit schreeuwt om een gigantisch overwinningsfeest!

’s Avonds lukt het me bij Church Street te komen. Daar in Amerika nog almaar alles om geld verdienen gaat, zijn de straten afgezet en moet iedereen een toegangskaartje van twintig dollar kopen om überhaupt voor veel geld bier te mogen kopen. Dit drukt de pret geenszins. Als ik eenmaal door de omheining ben en op het beruchte stuk straat voor het uitgaans- en winkelcentrum Rosie O’Grady’s naar de overweldigende feestvierende Hollandse menigte kijk, schiet maar één gedachte door mijn hoofd: “De wereld is oranje geworden.” Zo tam en mat als men gisteren probeerde lol te maken, zo oprecht en buitenissig gaat men vandaag uit zijn bol. Ik weet best dat ik vaak cynisch ben en zogenaamd wijsneuzigere opmerkingen maak, maar dit feest is puur en oer en gemeend en wij. Holland host een partijtje mee! Ik ontmoet veel mensen die ik inmiddels kennissen mag noemen, en we dansen en we drinken en we zingen urenlang. Op de valreep haal ik zelf ook nog een persoonlijk intellectueel succesje: ik overtuig een negentienjarige Bredase jongen ervan uit militaire dienst te blijven en gewoon even de zesde klas van het Oosterhouts Gymnasium over te doen. Een vriendendienst.

Donderdag 30 juni, waterdag

Ik ontmoet opmerkelijke mensen. Zo is de mooiste man die ik tot nu toe heb gezien de zeker tachtigjarige voorname heer die vanmorgen bij het zwembad met een oranje cap op Vrij Nederland zat te lezen, terwijl zijn voet meetikte op de nummers ‘Wild thing’ van The Troggs en ‘I can’t get no satisfaction’ van The Rolling Stones. Als in zo’n schouwspel geen roman zit, weet ik het ook niet meer.

’s Avonds aan de bar spreekt een andere markante figuur mij aan, een luitenant-kolonel van de Explosieven Opruimingsdienst die hier niet voor het voetbal is, maar voor een jaarlijks explosieven-opruimingscongres. Als de Purmerendse Boys ons komen vergezellen (onze andere bloedbroeders zijn inmiddels terug naar Nederland, ach ja, you win some, you lose some) heffen we onder leiding van de luitenant-kolonel een drinkgelag aan. Al vlug komen de drie Schotse meiden bij ons zitten. Ze zijn op volle oorlogssterkte: uitdagend gekleed, goed beschilderd en ruimlachs om alles. Hoewel ik liever niet over iets anders dan voetbal wil schrijven, wil ik toch even opmerken dat er een duidelijk verschil is tussen Amerikaanse en Europese vrouwen. Wat ik ervan gezien heb, althans, is dat Amerikaanse vrouwen zich, als ze uitgaan, over het algemeen hornier than horny kleden, met van die hyperkorte mandrilbroekjes, doorzichtige waasrokken en kanten borstomhoogstekers. Ondanks dit uiterlijk vertoon blijken ze echter totaal niet versierable. De Europese (Schotse) vrouwen daarentegen hebben heel wat minder sexy kleren aan, maar zij gedragen zich weer veel directer en spontaner. Ik geloof dat de mens volgens ethologen een miljard verschillende soorten baltsgedrag tot zijn beschikking heeft, en op een paar na worden die door de Schotse meisjes allemaal in de strijd geworpen. Terwijl de delightful Connie Brown weer het podium bestijgt, vraagt de luitenant-kolonel, wijzend op zijn manschappen, of de meiden van Hollandse voetbalfans houden.

“Oe jea, we laik tham,” antwoordt Fiona, de twee na lelijkste, met een opgewekt Schots accent, aangevend dat het een vrolijk avondje kan worden.

Nu hebben Schotse vrouwen weinig problemen met het wegkieperen van alcohol, zeker niet als ze competitie moeten voeren met drie watjes uit Holland en een luitenant-kolonel van de Explosieven Opruimingsdienst. Al na een uurtje of vier heb ik weer zo veel bier op dat ik heel realistisch begin in te zien dat het met die Nobelprijs voor de Actieve Biologie voor mij wel los zal lopen. Ik besluit naar mijn kamer te gaan, maar mijn Purmerendse vrienden en de Schotse meiden eisen dat ik mee ga zwemmen. Op dit uur?

“Cum on, that’s bollock,” roept een van de meisjes, op mijn verweer dat er in ons hotel maar tot elf uur ’s avonds gezwommen mag worden. Ik ben echter altijd heel schijterig in dat soort dingen. Dat heeft met christelijke normen en waarden te maken, vrees ik, met dat wat Nederland klein heeft gehouden. Later in mijn hotelkamer bedenk ik dat ik ervoor betaald word om me onder de supporters te mengen, en het dus tijdverspilling is om op bed te gaan liggen kneuteren.

Ben ik nou een Hollandse supporter? Wie weet loop ik wel een orgie mis, en dat terwijl ik er niet eens zelf voor heb betaald! Nee, ik loop terug naar de bar, waar alleen de luitenant-kolonel zit. Hij verwijst me lachend naar het derde zwembad, nabij hotelgebouw 18. En daar vind ik ze, de Vrolijke Vijf, terwijl ze luid gillend in het verlichte blauwe water dobberen en ravotten. Ik word enthousiast ontvangen.

“Cum in tha wottar!” roept één van de Schotse meiden, maar ik ben mijn zwembroek vergeten en blijf aan de rand staan kijken. Dit vinden de Purmers no good sport, en dus klimmen zij uit het water om mij eens stevig beet te pakken en met kleren en al het zwembad in te zetten. Na een half uur hebben we mijn brilletje eindelijk teruggevonden. Als ik op de kant mijn kletsnatte spijkerbroek, T-shirt en overhemd uittrek, besef ik pas de impact van wat er zojuist is gebeurd. Jezus, ik ben in het water gegooid! Wat ontzettend mooi en eeuwig! Remember Ben de Graaff! Remember Kees Jansma! Ik ben in het water gegooid! Ik hoor erbij!

Bijna juichend duik ik alleen met mijn boxershort aan in het water om deze mooie tijding in mijn rol als supporter te vieren. Na weer een half uur hebben we mijn brilletje eindelijk teruggevonden. Ik geloof inderdaad dat ik behoorlijk aangeschoten ben.

Let’s say it was the moonlight, maar plotseling bevind ik mij zittend aan de rand van het zwembad met een van de Schotse meiden. De warme nachtwind waait zachtjes door de palmbomen naast de poolbar. Het meisje rilt een beetje van kou en ze omklemt haar knieën met haar armen.

Waterblazend vraag ik of ze in Schotland een vriendje heeft.

“Nae,” zegt ze.

“Why not?” vraag ik, maar plotseling geeft ze geen antwoord meer.

“You’re a nice girl. Why shouldn’t you have a boyfriend? Even I have got a girlfriend! So why haven’t you?”

Het meisje kijkt me aan.

De nuttigste momenten zijn als er rigoureus grote poten worden weggezaagd onder je vaststaande meningen en gedachten, dat is volgens mij waar kunst kunst wordt en het leven het leven. Er is niets zo goed als op je bek gaan, vind ik. Ik was er werkelijk van overtuigd dat die Schotse meiden aan de rol waren, ik bedoel op vrijblijvende mannen jacht, op de vakantie-versiertoer, op zoek naar de speelse uitwisseling van genetisch erfmateriaal tussen verschillende volkeren.

Ze gedroegen zich op het ongeloofwaardige af uitbundig en opgewonden, en ik dacht dat jonge Schotse vrouwen zich in het buitenland altijd zo gedroegen.

“I’ve had a boyfriend,” zegt het meisje na lang aarzelen. Aan haar stem hoor ik dat er iets is.

“O?”

“He died four months ago. He was in the army and he had an accident. We were getting married. Sharon over there, that’s his sister, and Nanda is a good friend, We’re on vacation to forget the pain en terrible time we’ve had.”

Ik ben op slag niet aangeschoten meer. Ik zeg dat ik het vreselijk voor haar vind, en dat het me spijt dat ik het haar heb laten vertellen. Ze zegt dat ze er niet mee zit om erover te praten. Omdat ze zich zo normaal mogelijk willen gedragen, hebben ze het deze vakantie nog aan niemand verteld, maar toch zou ze het er best eens over willen hebben. Ook in Schotland kan ze er met weinig mensen over praten. Ze zegt dat deze reis naar Orlando fantastisch is, maar dat ze het soms wel moe worden de vrolijke meid uit te hangen.

“We want to enjoy life again, but sometimes it’s very hard not to feel sad,” zegt ze.

Ik knik.

“It’s okay to feel sad,” zeg ik.

Aan de rand van het zwembad praten we een hele tijd over dood, liefde, mijn erg zieke moeder, de absolute willekeur van het leven en andere dingen die weinig met voetbal te maken hebben. Ik kan wel zeggen dat dit het beste gesprek is dat ik in Orlando tot nog toe met iemand heb gevoerd.

Na een half uur gaan de Purmerse boys naar hun hotelkamer en nemen we allemaal afscheid van elkaar.

Vrijdag 1 juni, èchte echte supportersdag
Er is één drang die de wereld draaiende houdt: het verlangen van mensen om zich beter te voelen dan een ander. Ons voetbalteam is winnaar van de competitie, onze kerktoren is hoger, mijn lul is langer, onze kinderen halen hogere cijfers op school, ik verdien een beter salaris, ik verkoop meer boeken, ik ben met duizend vrouwen naar bed geweest, ik volg het Nederlands elftal al vanaf ’74 op locatie.

Terwijl de delightful Connie Brown als extra entr’act een professionele Elvis-imitator voorstelt (O Heer, waarom stelt U ons zo op de proef?), ontmoet ik in de bar van het hotel een groep supporters die al sinds de middeleeuwen met Oranje meereist. Met àlle wedstrijden wel te verstaan, van de lulligste oefenpartijtjes in Hongarije en Canada tot de grote toernooien in Argentinië en Italië. Kijk, dit zijn de èchte ‘echte supporters’, naar wie ik zo lang heb gezocht. Illustere namen: een Tonny, een Pat, een Jan & Margreet, een Ome Jan.

Hoewel ik voel dat ze me minachten omdat dit pas mijn eerste WK is, hang ik toch tot sluitingstijd aan de bar met de uitbundige Pat en de wat stuggere Tonny. Ze zijn niet onvriendelijk, zolang het maar duidelijk is dat ik alleen maar mag luisteren en geen enkele keer mijn mond mag opendoen. Ik ben een oranje groentje, en dat zal ik weten ook. Tonny en Pat zijn werkelijk wandelende verhalenmachines. Het zwembadincident van ’74, de hectische finale van ’78, het doorzakken met Hugo Hovenkamp, de postzegels van Jan van Beveren; stuk voor stuk vertellen ze vele hoofdstukken uit het Grote Oranje Boek.

Als we in de Floridase nachtlucht naar onze kamers lopen, doen ze net of ze het eigenlijk maar tijdverspilling vonden een absolute oranje-nitwit als ik te hebben vermaakt. Maar ondertussen.

Zaterdag 2 juli, ‘O.J. Giphart’-dag
Op een flipover van het reisbureau staat dat het Nederlands elftal vandaag oefent in de Citrus Bowl. De sportpers gaat die training bijwonen en ik vraag aan reisleidster Sara (de Moeder Theresa, Florence Nightingale en Vera Lynn van de verzamelde Nederlandse sportpers) of ik mee mag. Volgens Sara is dit geen probleem. In de persbus gunt geen van al die wereldberoemde sponjournalisten me een blik waardig, maar dat ondermijnt mijn verheugde gevoel in het geheel niet. Van alle supporters mag uitgerekend ik het Nederlands elftal zien trainen! In een wedstrijd staat de verbetenheid te winnen natuurlijk voorop, maar in de training daarentegen (vermoed ik), zal het voetbal nog speelser zijn, nog ongedwongener, nog kunstzinniger. Een splijtende steekbal, een lepe lob, een vrolijke scissorskick (zoals ze een omhaal noemen), een onverwachte hak, een streep van Koeman; ik weet niet wat ik verwacht, maar wel dat het heel mooi zal worden.

Eenmaal bij het stadion kom ik direct in aanraking met de Amerikaanse Punktlichkeit. Terwijl de journalisten zonder naar me om te kijken doorlopen naar het veld, word ik omsingeld door een bataljon van het Amerikaanse leger. De training is niet openbaar en er mag niemand anders bij dan de Nederlandse pers, geeft men mij met een megafoon te verstaan. Er vliegen straaljagers over. Sara is nergens te bekennen.

“Ja maar,” stamel ik, “I’m with de press. I came with een journalistbus. From Holland. With the other journalists.”

Amerikanen zijn soms best coulant. Omdat ze me niet ter plekke willen doodschieten, moet ik in een kamertje wachten, vergezeld door twee dikke mannen van de security. Deze jongens zijn beiden uiteraard gewapend, zoals in Florida zelfs de taxichauffeurs gelegitimeerd een revolver mogen dragen (hun fooien schijnen gigantisch te zijn).

“Don’t even think about it, kiddo,” zie ik één van de securirymannen denken als ik mijn ogen knipper in de richting van een waterapparaat. Na een half uur word ik voorgeleid aan een soort Grand Jury, die precies wil weten wie ik ben, voor wie ik schrijf en waarom ik geen perskaart heb. “I’m a writer,” piep ik, de absolute lulligheid van dat antwoord onmiddellijk erkennend, “I write for a new magazine called Hard Gras, and I’ve also got a column on the art-page of The Utrecht Newsmagazine, The Amersfoort Sentinel and The Veluws Review. Those are Dutch equivalents of The Washington Post.”

Hierna moeten mijn advocaat en de prosecuter de Judge van deze Preliminary Hearing (‘The People Versus O.J. Giphart’) approachen, en het is al vlug duidelijk dat mijn case hopeloos is. De training moet ik missen. En ik had verdomme nog wel zo gehoopt dat er tijdens het oefenpartijtje vanwege de warmte een speler zou uitvallen. Er zou dan namelijk even geen fysiotherapeut voorhanden zijn om in te vallen, en dus zou Dickie op de tribune iemand zoeken om de teams compleet te maken; iemand die eruit zag alsof hij wel een balletje kon trappen. Nu heb ik toevallig zes jaar gevoetbald bij de Dordtse topclub EBOH (Eendracht Brengt Ons Hoger, ook wel: Elf Boeren Op Hol) als rechtsbenige linkerspits, een combinatie die in het totaaljeugdvoetbal van de jaren zeventig niet ongebruikelijk was. Dickie zou mijn talent meteen herkennen. Uiteraard had ik toevallig mijn gympen aan en ik zou zeven doelpunten maken. Dennis en Bryan zouden mij op hun schouders nemen en Dickie zou zeggen: “Ronald, natuurlijk hoef je niet met die vervelende journalisten mee terug naar je hotel. Je mag met ons mee naar Lake Nona.” Die wedstrijd van maandag tegen de Ieren zou uiteraard geen enkel probleem zijn, en op onze sloffen zouden we de finale halen. Met andere woorden: je mag rustig stellen dat de Amerikanen door mij te weigeren de training bij te wonen, Nederland onrecht hebben aangedaan.

Zondag 3 juli, baaldag

Im Orlando nichts neues. Zoals in Asterix & Obelix voortdurend verse Romeinen de kampen rond de kleine Nederzetting in Gallië (die moedig weerstand bleef bieden) komen bemannen, zo wordt ook het Oranje-legioen in Orlando steeds ververst. Opgewekt marcheren ze het hotel binnen, de nieuwe recruten. Ik merk aan mezelf dat ik een beetje supportermoeheid begin te vertonen. Maak jullie je toch niet zo druk, jongens, sloof je toch niet zo uit. Ik besluit me vandaag op geen enkele wijze met oranje-fans in te laten, als een soort stilte voor de storm van morgen. Aan de rand van het zwembad lees ik ‘De opkomst van het intellect’ van William H. Calvin, om te voorkomen dat iemand me aanspreekt.

Maandag 4 juli, wedstrijddag Nederland-Ierland
Eindelijk mag ik ook eens met een echte supportersbus mee. Vanaf mijn hotel gaan we met vier grote bussen naar het stadion. Ik zit in de bus met Tonny en Pat. Als de bus wegrijdt, beginnen alle oranje volwassenen maar weer eens ‘Hé buschauffeur, we gaan je bussie slopen!’ te zingen. Niet pesterig of dreigend overigens, maar aandoenlijk beschaafd en liefdevol, alsof het een oud-Hollands volksliedje is. Ik bedoel dat ook de rimpelige echtgenotes van de wat oudere supporters heel gezellig aankondigen dat ze als hooligans een bus gaan afbreken, bijna net zo aandoenlijk als de nogal christelijk ogende oma die ik tijdens de wedstrijd tegen België zangerig hoorde meezingen met ‘Hij… is… een… hondelul!’ (Ik registréér alleen maar.)

In het stadion zit ik naast een echtpaar dat, net als een klein groepje andere supporters, meereist met de sportpers. Ze zijn ontzettend boos op het reisbureau omdat ze voor alles veel te veel hebben betaald. Hun voetbaltickets kosten extra veel, hun kamers zijn dertig dollar duurder dan normaal, en ze krijgen extra toeslagen die nergens op slaan.

“Ik zal mijn vakantie er niet door laten verpesten,” zegt de vrouw, op een toon die aangeeft dat dat toch al behoorlijk is gebeurd, “maar terug in Nederland zullen we er zeker werk van maken.”

Er valt wat te kankeren over geld. Het is gezellig.

Voor ons komt een vader met drie kinderen zitten, die ik ‘de man met de hengel’ doop. Het is in Amerikaanse stadions verboden om met vlaggen op stokken te zwaaien, in verband met de angst dat de supporters die stokken zullen gebruiken om de gesprekken over voetbal wat te verlevendigen. De ongeveer vijftigjarige man voor ons staat echter wel degelijk met een vlaggestok te zwaaien. Hoe kan dat? “Het is een uitschuifhengel!” roept hij vol trots. “Die heb ik in elkaar gedrukt en via mijn onderbroek naar binnen gesmokkeld! Ze fouilleren hier toch nauwelijks!”

De Nederlanders in mijn vak reageren enthousiast, maar ik denk: Jezus, hier staat een volwassen man het risico te nemen dat hij gearresteerd wordt, van zijn kinderen wordt gescheiden en het land wordt uitgezet, louter om met een vlaggetje te kunnen zwaaien. Het is op dit moment dat ik me voor het eerst afvraag of ik wel de juiste oranje-instelling heb.

Dan begint de wedstrijd.

Voetbal zit soms simpel in elkaar. Als je tussen Amsterdammers zit, kan geen enkele Feyenoorder iets goeds doen, zit je tussen Rotterdammers dan speelt iedere Ajacied klote. Er zit een topless Rotterdammer achter mij die iedere keer als Frank de Boer de bal raakt een vervelende bijna-~?odervaring beleeft. Het lijkt me dat een béétje soCIoloog gemakkelijk op de relatie voetbal en schelden zou kunnen promoveren.

“Godvejdomme De Boej, raak godvejdomme die bal godvejdomme nu eens keer goed, godvejdomme!” tiert de Rotterdammer over de banken, iedere keer als De Boer in de buurt van de bal is, steeds een ander sc~eldwoord aan deze smeekbede toevoegend (achtereenvolgens: P~lSt, pretle~er, witte neet, wanhoopsgebakje, puist, dieptepunt, g~Itekop, puist, zwart gat en puist). Als een van zijn puberzoons ZIch ook een keer het woord ‘godvejdomme’ laat ontvallen, zegt de man heel opvoedkundig: ‘ja hállów, laat dat vloeken maar aan mij over, puist.”

Ne~erland speelt, volgens de kenners om me heen, niet meer dan redelijk, maar door een autogoaltje van de Ierse keeper komen we met 2-? voor. Als de scheidsrechter de wedstrijd afblaast, duurt het verdriet van de Ierse Supporters precies anderhalve seconde. Meteen hierna komen ze ons bedanken voor de mooie wedstrijd, worden er schouderkloppen en handdrukken uitgewisseld en wensen ze ons alle succes in de rest van het toernooi. Onderweg naar de bussen roepen zeker vijftig Ieren dat zij vanaf nu Oranje zullen steunen. Ik vraag me af of Nederlanders na een verlies ook zo hadden gereageerd.

In de bus heerst een gezellig Hollands sfeertje. Met een gemiddelde leeftijd van over de vijftig, zingen we guitige liedjes als ‘En we zwaaien met z’n allen naar Milaan’, waarvan mij de strekking totaal ontgaat, maar die ik al even schuimbekkend meebrul als mijn medereizigers.

Wat er die avond in Church Street gebeurt, lijkt mij uniek in de geschiedenis van de mensheid. Waar ter wereld hebben twee volkeren zich op vreemde bodem zo massaal verbroederd terwijl er geen bloedvergieten aan vooraf ging? Volgens mij heeft dit zich in achtduizend jaar menselijke beschaving nog niet eerder voorgedaan. Het Nederlandse voetbalteam heeft gewonnen, de Ierse supporters zijn hier oprecht tevreden mee, en het lijkt of de twee volkeren van te voren hebben besloten dit op De Meest Sportieve Wijze Ooit te vieren.

Drieduizend Ieren en drieduizend Nederlanders (onder wie Prins Willem Alexander en ikzelf) zijn naar de feeststraat in Orlando gestroomd om elkaar uitzinnig de liefde te verklaren. Ik heb nog nooit zo veel mannen zo kameraadschappelijk met elkaar zien omgaan zonder dat het een homo-erotisch bijsmaakje kreeg. Overal omhelzen supporters elkaar, overal lopen groepen Ieren en Hollanders arm in arm, overal slaat men elkaar op de schouders, overal geeft men elkaar uitgelaten high fives, overal ruilt men kleren, petjes, vlaggen, attributen, vrouwen, en overal zingt men en drinkt men en drinkt men en drinkt men. Dit is de wereldvrede in praktijk. Dit is de liefde genaamd voetbal. Hier geldt: voetbal is vrede, meneer Michels. Hier laat de mensheid zich in alle liederlijkheid van zijn beste kant zien.
Wat hier gebeurt, verdient een Nobelprijs.

Wie nog een petje van zijn eigen land draagt, is eigenlijk een ordinaire fascist – zo denkt iedereen erover. Ook de Ierse pubs Mulvaney’s en Sloppy Joe’s Bar zijn omgetoverd tot tempels van genegenheid. Het vaste beeld van de avond: een Nederlander en een Ier komen elkaar tegen, kijken elkaar aan, zakken allebei iets door hun knieën en omhelzen elkaar onder luid geschreeuw. Ook ik doe hieraan mee. Het is omhelzen of omhelsd worden. Mijn eigen oranje petje ruil ik voor de groene van een Ierse jongen, waarna we, om onze ritsloze vorm van supporterseks kracht bij te zetten, elkaar stevig proberen fijn te knijpen.

Aangetrokken door zoveel feestvreugde en zinderende mannelijke energie heeft zich zelfs een heel peloton bijna-naakte Amerikaanse meiden in het gehos gemengd. Dit maakt de uitzinnigheid natuurlijk alleen maar groter. Vriendschap, voetbal en vrouwen: wat kunnen deze mannen zich meer wensen (behalve veel bier)? Ook op de plee vindt verbroedering plaats (en we moeten daar nogal vaak zijn, dus dat komt goed uit). Continu zingen Nederlandse en Ierse jongens gezamenlijk ‘If you hate the fucking Germans clap your hands!’ waarna iedereen in zijn handen klapt. Dat galmt lekker op zo’n toilet. Als ik met een groepje Ierse Nederlanders en Nederlandse Ieren (je kunt zo langzamerhand echt niet meer zien uit welk land iemand komt) na een kwartier tegen de Duitsers te hebben geklapt, weer naar het straatfeest loop en daar een paar goed geoutilleerde Amerikaanse vrouwen op ons wacht, roept een van de Ieren met een subliem gevoel voor humor en zelfkennis: ‘If you hate the fucking hormons clap your hands’. Allen klappen we verdoofd van geilheid.

Zelfs de politieagenten zijn onze beste vrienden. Omdat ze bang waren dat de supporters na de wedstrijden door het dolle heen hun dure petten zouden stelen, dragen de politiemannen goedkopere zwarte caps met de opdruk ‘OPD’ (Orlando Police Department). Nu de laatste voetbalwedstrijd in Orlando is gespeeld, zijn de caps niet meer nodig, zodat iedere supporter er één probeert te bemachtigen. Die cap past ons tenslotte allemaal. Je mag gerust stellen dat de caps statussymbool worden: wie met zo’n pet op loopt, laat zien dat hij Oppersupporter is in de Orde der Sportiviteit. (Als je overigens een politieagent ziet die zijn cap nog draagt, weet je dat hij kaal is en dan laat je hem met rust, want hij heeft het al moeilijk genoeg.)

Na een paar uur vallen steeds meer jongens totaal bezopen in slaap. Ik zie ook een jongen die indoezelt terwijl hij tegen een lantaarnpaal leunt. De sfeer blijft echter optimaal. Veel mensen hossen onophoudelijk op de muziek van de Amerikaanse feestband, en een van degenen die door de menigte springt is de luitenant-kolonel van de Explosieven Opruimingsdienst. Zijn ene dochtertje zit schaterlachend op zijn nek en zijn andere dochtertje host vrolijk met de fans over het feestplein. Normaal zou een vader er niet over peinzen om zijn kinderen tussen zoveel dronken mensen los te laten, maar hier op 4 juli 1994 in Church Street, Orlando, kan dit zonder enig probleem. Vandaag ligt hier het Epicentrum der Wereldvoetballiefde.

Vlak voordat mijn shuttle terug naar mijn hotel gaat, bezoek ik voor de laatste keer in mijn leven de Hown At The Moon Saloon. Even een Officiële Hown At The Moon Fuck Off To The Hooligans-Yell, en ik kan er weer jaren tegenaan. “You’ve picked a fine time to leave me, Lucille! You bitch! You slut! You whore!” luiden tweehonderd kelen me uit.

De luchthaven van Orlando, woensdag 6 juli, verplaatsdag
Gelukkig ben ik nog niet zo blasé dat ik het normaal vind dat ik met het Nederlands elftal in één vliegtuig mag reizen. We vliegen vandaag naar Dallas voor de kwartfinale tegen Brazilië. Inmiddels heb ik me aangesloten bij het kleine groepje trouwe supporters dat de pers en het elftal volgt. Eén van de mensen die al jaren met Oranje en Ajax meereist is een vierenzeventigjarige opgewekte Amsterdammer. Omdat ik een paar keer zijn handbagage heb gedragen, mag ik officieel ‘Ome Jan’ tegen hem zeggen, een voorrecht dat ik koester (tot ik erachter kom dat op het vliegveld van Orlando iedereen hem Ome Jan noemt, van schoonmaker tot piloot).

In het vliegtuig zit ik naast een trompettist van De Teletoeters (het door De Telegraaf gesponsorde feestorkest van Oranje) en een journalist van Sport International. Als alle aanhang op zijn plek zit, komen de spelers via de achteruitgang het vliegtuig binnen. Ik kijk mijn ogen uit. De spelers! Handenschuddend en grappenmakend lopen de jonge goden langzaam naar hun stoelen. Wie geen schouderklopje of dolletje krijgt, hoort er niet bij. Volgens de journalist naast me is dit het ‘vliegtuig-ritueel’. Even krijg ik de aandrang om ‘Hé jongens, ook als jullie verliezen het publiek bedanken, ja?’ te roepen, maar ik hou me in. Als iedereen eindelijk zit, kunnen we vertrekken. Vlak voordat we gaan opstijgen, bedenk ik dat ik nog nooit met zo veel miljonairs van mijn leeftijd in één ruimte ben geweest.

Dan gebeurt er iets dat ik maar noem: de chaostheorie in praktijk. De chaostheorie is een nog redelijk onbekende maar erg belangrijke natuurkundige veronderstelling die pas twee decennia geleden verwoord is. De theorie beschrijft (onder andere) dat heel complexe systemen wel te verklaren, maar niet te voorspellen zijn. Het beroemdste voorbeeld van de chaostheorie is de vlinder boven China, die door met zijn vleugels te wapperen een storm boven New York veroorzaakt: zoiets kun je niet zien aankomen. Volgens een ander bekend voorbeeld zou een koninkrijk niet veroverd zijn, als de slag niet verloren was, als de ridder niet gevallen was, als het paard zijn hoefijzer niet had verloren, als de spijker niet was losgeraakt. Wederom kan niemand dit van te voren bedenken.

Wat er voor het vertrek naar Dallas gebeurt, valt ook niet te voorspellen. De chaostheorie op voetbalniveau. Algemeen Dagblad-journalist Lex Muller krijgt een aantal keer achter elkaar van een stewardess te horen dat hij een tas – die nota bene niet eens van hem is – moet opbergen. Om het ijs een beetje te breken zegt hij (nadat de pinnige stewardess hem voor de zoveelste keer over die tas aan zijn hoofd heeft gezeurd): Ja maar, er zit een atoombom in.’

Ik ben misantroop genoeg om zo’n grapje te waarderen. De stewardess echter niet, net zo min als de gezagvoerder, die alarm slaat. Muller wordt door veiligheidsagenten van het vliegtuig gehaald en met een auto afgevoerd. Het is op dit moment dat de aanvankelijk giebelende collega’s van Lex Simpson (zoals hij al wordt genoemd) zich zorgen gaan maken, en opgewonden door het vliegtuig rennen. Vooral Frits Barend loopt de benen uit zijn lijf. De vertraging die het grapje van Muller veroorzaakt, duurt nu al een half uur. In het vliegtuig wordt het steeds warmer. De laagste instincten komen los, een hevig zwetende René Froger (de bard op deze Odyssee van Oranje) doet een aanval op de drankvoorziening en de baby van Ronald de
Boer schijt met een paar welgemikte steekpassjes zeker zestien stoelen onder. Een kwartier later is het niet meer uit te houden. Omdat het gevaar bestaat dat er mensen zullen flauwvallen, moeten alle passagiers het toestel verlaten.

Iedereen roept om het hardst hoe verschrikkelijk vervelend deze toestand is, maar de Teletrompettist en ik vinden het eerlijk gezegd ontzettend spannend. Met de spelers, officials, journalisten en aanhang worden we naar een aparte hal gevoerd, waar we moeten wachten op verdere mededelingen. Ik sta in de buurt van Bryan Roy en Ronald Koeman, en later komt Dickie pal naast me zitten om een spoedpersconferentie te geven. Ik baal enorm dat ik mijn fototoestel in mijn grote koffer heb gelaten, anders had ik nu prachtig kunnen scoren. Iedereen loopt opgewonden door elkaar, de ene keer wandel ik een stukje op met Jan Wouters, de andere keer met Gaston Taument en Rob Witschge. Als Aron Winter mij voor de toiletten quasigrappig ‘Dat sijn geen lauke gajntjes, heren sjournalisten’ toebijt, glimlach ik vriendelijk, maar ik ga uiteraard niet in discussie met iemand die zijn taal niet beheerst. Aan een tafeltie leggen Ed de Goey, Marc Overmars, Arthur Numan en Wim Jonk een kaartje, terwijl ik toekijk (ik kan ook heel leuk kaarten, maar dat schijnt niet van belang te zijn). Wat een ontzettend feest eigenlijk! Overal staan journalisten met van die elektronische handgranaten naar hun redacties te bellen. ‘Vliegtuig Nederlands elftal vertraagd door uit de hand gelopen grap’, ‘Bommelding verstoort vliegreis naar Dallas’, ‘Bom brengt Oranje in gevaar’, ‘Toestel Nederlands elftal bijna neergestort’. Opdat niets verloren gaat: ook hoor ik hoe Dickie met het hotel belt om de lunch te verzetten.

Na drie kwartier worden we met zwepen naar vier klaarstaande bussen gejaagd. Ten lange leste komt er een einde aan deze vervelende affaire. Mis: de bussen rijden in gletsjertempo naar het rampgebied van het vliegveld. Als we in de verte ons toestel lekker zien bruinen in de zon, houden de bussen halt en gaan we plotseling niet verder meer.

“Yo! What’s happenin’, dude?” vraagt een journalist aan onze chauffeur. Deze legt in beschaafd Engels uit dat we moeten wachten tot al onze bagage uit het vliegtuig is gehaald voor een extra controle. Dit wachten duurt twee uur. We doden nogal chaotisch de tijd met praten, telefoneren en luisteren hoe in de bus achter ons René Froger liedjes zingt. Als de chauffeur van mijn bus even naar buiten gaat om met de politiemacht te overleggen, neemt Ulrich van Gobbel even zijn plaats in; hij doet heel aandoenlijk net of hij de bus bestuurt.

Ondertussen vliegen er helikopters over en zien we in de verte cameramannen op hoge televisiewagens in het bos. Dan komt de onheilstijding dat een securityhond inderdaad een bom heeft gevonden. Er is een bom gevonden… Het nieuws wordt met ongeloof ontvangen. De bom schijnt verborgen te zijn in een stuk handbagage. Er wordt een kort onderzoek uitgevoerd naar de eigenaar van de tas. De vrouw van Ronald de Boer blijkt een bom het vliegtuig te hebben binnengesmokkeld! Wie had dat ooit van haar gedacht? Er moet een tweede securityhond aan te pas komen om vast te stellen dat het niet om een bom gaat, maar om opgerolde poepluiers.

“Een stinkbom;’ zeg ik, uitermate grappig eigenlijk, maar op dit moment kan niemand ook maar ergens meer om lachen.

Vijf uur en een complete alarmoefening van de Orlando Airport Police later gaan we eindelijk de lucht in (ik bedoel: stijgen we eindelijk op). Bij aankomst in Dallas vertrouwt Ome Jan me toe dat hij het natuurlijk een heel vervelend incident vond, maar dat hij toch wel blij is dat hij dit op zijn leeftijd nog heeft mogen meemaken.

Dallas. zelfde dag
Ik vind: het leven is een lange, eenzame weg met al dan niet zelfgekozen ervaringen. ’s Avonds zit ik in de lounge van mijn copieuze hotel. Het reisbureau heeft mij vandaag gescheiden van de trouwe oranje-supporters. Ik ben het contact met de fans definitief verloren. In mijn serie Fascinerende Ontmoetingen krijg ik het vanavond aan de stok met de vrijwel voltallige afvaardiging van de Nederlandse sportjournalistiek Ik schijn daar plotseling bij te horen. Ik mag zelfs de borrel bezoeken die het reisbureau de journalisten aanbiedt. Iedereen weet echter dat Nederlandse sportjournalisten geen supporters van Oranje zijn, sterker nog: het contrast met het Legioen kon niet groter zijn. Gadverdamme, wat een kleinzielig wereldje, dat sportjournaille! Wat vreselijk om een sportjournalist te moeten zijn. Het lijkt verdomme wel of in die kringen het alledaagse omgangsdecorum niet geldt. Blasé, ongeïnteresseerd, afgunstig en schaamteloos onbeschoft: de gemiddelde sportverslaggever. Daarbij houden ze elkaar onderling nauwlettend in de gaten, maken ze voortdurend vileine opmerkingen tegen en over elkaar en lijkt het wel of ze liever roddelen dan over mooi voetbal praten. Sommige journalisten komen me uithoren wie ik ben en wat ik doe om me vervolgens gerustgesteld aan mijn lot over te laten. Andere maken vriendelijke praatjes, om het volgende moment heel chagrijnig te doen of ze me niet kennen. Weer anderen willen sowieso niets met mij te maken hebben. Ze gaan niet met iemand praten die er pas sinds Dallas bijhoort. Een journalist van de Volkskrant schampert zelfs dat Hard Gras vast niet bestaat en ik geen echte schrijver ben. ‘Ja, in je dromen natuurlijk,” zegt hij, zonder enige reden haatdragend.

De ergste van het hele stelletje vind ik Hugo Camps, de Vlaamse levensgoeroe die er voortdurend bijloopt alsof hij ieder moment zelfmoord zal plegen. ‘Wandelend veenlijk’ wordt hij achter zijn rug door zijn collega’s genoemd, vanwege zijn kleurrijke outfit en almaar zonnige gemoed. Ik krijg zelfs ruzie met hem. Hij vindt mij dom, omdat ik de voetballers van nu prinsjes noem, in vergelijking met de voetballers van vroeger, die meer boefjes waren. Deze redenering leen ik van Ap van de Meulen, een van de weinige sportjournalisten met wie ik kan opschieten (hij schrijft voor Elf).

“Dan weet jij niet wat er in Lake Nona is gebeurd,” antwoordt Ugo mij zuchtend. Nu weet ik dat inderdaad niet, maar ik ben er wel vreselijk nieuwsgierig naar. Zouden de verhalenmachines Tonnie en Pat hiervan op de hoogte zijn? Ik vraag wat er dan in Lake Nona is gebeurd, maar Ugo zegt dat ik dat zelf maar moet uitzoeken.

‘jij bent de sportjournalist,” antwoordt hij stug. Ik wijs hem erop dat ik geen sportjournalist ben en het ook helemaal niet als mijn taak zie erachter te komen wat die onvolwassen grootverdieners in Lake Nona uitvoeren. Wat mij betreft neuken ze vliegtuigladingen stewardessen plat.

“Wel een grote mond hebben over boefjes en prinsjes, maar niet weten wat er in Lake Nona is gebeurd, dat noem ik intellectuele bekrompenheid,” zegt het veenlijk zuchtend. Hij omschrijft het een beetje bot, maar dat zal wel door de vertaling komen. Ik zeg dat ik toegeef dat Ugo gelijk heeft. De nuttigste momenten zijn als er poten worden weggezaagd onder je vaststaande meningen en gedachten. Er is niets zo goed als op je bek te gaan, vind ik, wat ik ook tegen Ugo zeg.

‘jij weet niet wat er in Lake Nona is gebeurd,” gaat hij verder, waarop ik antwoord dat dat klopt en dat je je inderdaad nooit moet laten bedriegen door uiterlijke schijn. Ik vertel wat ik heb meegemaakt met het Schotse meisje (een mooi verhaal, al zeg ik het zelf) en ik besluit met: “Niets is wat het lijkt, en het jammere is dat je daar steeds maar weer opnieuw achterkomt.”

Ik moet na deze zin zelf ook wel een beetje braken. Ugo kijkt mij hoofdschuddend aan.

“Jij hebt niet de intellectuele vermogens om dat te begrijpen,” zegt hij, zum Tode betrübt.

Zo, die zit.

“Wat bedoelt u?” vraag ik.

“Dat alles schijn is. Dat snap jij niet.”

“Ehm, maar dat zei ik toch net zelf?”

“Ja, maar jij hebt het vermogen niet dit te begrijpen.”

Dit begrijp ik niet.

“Niet te begrijpen?” zeg ik. “Hoe komt u daarbij?”

“Dat zie ik aan je, aan die jongensachtige grapjes van je, en ook omdat je daar te dom voor bent.”

Voor een intellectueel vind ik dit een behoorlijk agressieve opmerking. Mijn gevoel van decorum is nog niet zodanig door alcohol aangetast dat ik zomaar iemand dom zou noemen.

“Ja maar meneer Camps, nu maakt u dezelfde fout als die u mij terecht verwijt. Ik kan niet zeggen dat de voetballers prinsjes zijn omdat ik niet weet wat er in Lake Nona is gebeurd, oké, maar u mag niet zeggen dat ik dom ben als u me helemaal niet kent. Dat is dan van uw kant behoorlijk dom.”

“Jij weet niet wat er in Lake Nona is gebeurd,” zegt Ugo maar weer eens.

Nu is het mijn beurt om te zuchten.

“En hoe vaak gaat u dat nog zeggen?” vraag ik.

Ugo kijkt mij even aan om vervolgens droevig hoofdschuddend van mij vandaan te lopen. Ik vind het persoonlijk minder erg om je eigen vrouw bruut om het leven te brengen dan om middenin een goed gesprek weg te lopen.

“Trek het je niet aan,” zegt Ap van der Meulen. “Volgens mij kon Mein Camps het intellectuele niveau van jullie gesprek niet meer volgen.”

Ik knik.

“En wil je weten wat daar op Lake Nona nu eigenlijk echt is gebeurd? Het schijnt dat spelers zich daar, ’s nachts, met alle lichten uit en de deuren op slot, onder hun lakens hebben afgetrokken. Echt waar.”

Ik proost.

“Boefjes zijn het,” besluit Ap.

Dallas, vrijdag 8 juli, verkendag
Dallas is geen stad. Dallas is een gebied. En had Orlando een klein centrumpje (volgens Zutphense begrippen dan), het uitgaansgebied in Dallas is zo mogelijk nog kleiner. ‘West End’ heet het verzamelstraatje voor Braziliaanse, Hollandse en andere toeristen. Er zijn een paar terrasjes, drie restaurantjes en twee discotheken.

Ik heb de afgelopen weken al zo veel mensen ontmoet dat ik er licht misantropisch van geworden ben. Ik probeer me te mengen onder de fans die speciaal voor de komende wedstrijd zijn overgekomen, maar het gaat me niet meer zo goed af, want het is niet leuk om steeds maar nieuwe vrienden voor het leven te maken en ze vervolgens kwijt te raken.

Ik dwaal een beetje rond in de onvermijdelijke mall, de winkelpromenade, maar er valt niet meer te melden dan dat er vijf stropdassenwinkels zijn en een soort stand-up chocolademaker; een dikke neger die met een houten schep vloeibare chocola bewerkt en daar een conférence van maakt.

Bij een kroeg tegenover de bekende horecaketen TGIF (Thank God It’s Friday) drink ik een coctail. Het is opvallend hoeveel coctails hier ondeugende namen dragen (‘Bikini Magic’, ‘Sex in a Hammock’, ‘Sex in the Jungle’, ‘Razz my Ass’, ‘Let’s get Naked’), maar ik heb het lef niet er een te bestellen, want voor je het weet word je gearresteerd wegens sexual harassment. Zo zijn ze hier namelijk wel!

De taxichauffeur die mij naar mijn hotel terugrijdt (de tocht duurt een half uur) is een vijfenzeventigjarige baas die hoopt dat Nederland wint van Brazilië, omdat zijn broer in de Tweede Wereldoorlog bij Arnhem is overleden. Zo goed als Nederland diens graf heeft onderhouden vindt hij ongelooflijk en hartverwarmend. De man heeft ook geheime informatie over wie J.F. Kennedy nu eigenlijk echt heeft vermoord, maar helaas vergeet ik de naam van de moordenaar te onthouden.

9 juli, wedstrijddag Nederland-Brazilië
Aan de journalisten in de bus op weg naar de Cotton Bowl kan niemand zien dat ze uit Nederland komen. Ik ben de enige die zich oranje heeft getooid. De algemene sfeer onder de sportpers is: laten we in godsnaam hopen dat het Nederlands elftal verliest, want dan kunnen we weer vlug terug naar huis om tussen de borsten van mamma te kruipen. Een duidelijk contrast met mijn gevoel over deze wedstrijd. Goddomme, Nederland-Brazilië live, dat is toch een ultieme jongensdroom, een onvoorstelbaar cadeau, een wedstrijd op het voetbalveld van de Olympus, een toegift van God?

TIjd voor een flashback. Ik kan me het Wereldkampioenschap van 1974 herinneren. Ik was acht jaar, en mijn vader – de plaatsvervanger van Karl Marx op aarde – maakte zich zenuwachtig voor onze zwartwit televisie. Mijn vader, zenuwachtig!

“Dat winnen we nooit,” zei hij almaar, voordat de wedstrijd begon. Het maakte veel indruk op me mijn vader zo gespannen te zien. Als mijn vaders ontzag voor een team zo groot was, dan moest het wel het beste elftal ter wereld zijn, dacht ik. Van de wedstrijd herinner ik me niet meer zoveel, behalve dat Nederland het Braziliaanse Elftal in de tang had en met 2-0 won. Mijn vader was na het laatste fluitsignaal weer de stoïcijnsheid zelve, maar ik dacht (in mijn neus peuterend): “Onvoorstelbaar, heb ik mijzelf daar toch even laten bedotten door de aanschijn der dingen.”

Voor deze Nederland-Brazilië zijn de sportjoumalisten weer allerpessimistisch. Brazilië is de geheide favoriet en zekere winnaar. Ik weet inmiddels beter: we maken wel degelijk een kans, en zo denken de andere Nederlandse supporters er ook over.

Voor het eerst dit Wereldkampioenschap zijn we in aantal duidelijk in de minderheid. Ik schat dat er ongeveer vijfduizend landgenoten rondlopen en een paar miljard Brazilianen. Er wordt niet alleen sportieve strijd gevoerd op het veld, maar ook er omheen: het gevecht welk land het meeste geluid maakt, het meest buitenissig gekleed is, het meeste schmink op heeft en het geilst durft de dansen. De Brazilianen winnen op alle fronten. Ongelooflijk: zelden heb ik een zo grote groep mensen zich zo zien overgeven aan een zo uitbundige steun aan hun land. Is dit niet een beetje eng? Ik bedoel: men vraagt zich altijd heel bezorgd af hoe het mogelijk was dat een bepaald land in een bepaalde periode in de geschiedenis (1933-1945) zich op een bepaalde manier heeft gedragen, maar over de verbeten Braziliëwoede en bijhorende collectieve volgdrang hoor je geen mens. Ik bedoel: niet dat de Brazilianen agressief zijn, helemaal niet, dat is het vreemde. Ze zijn verbeten, maar niet onaardig.

Vooral de Braziliaanse vrouwen zijn uitermate balsturig in hun lichamelijke bijstand, jeumig, daar kunnen die Hollandse meiden nog een puntje aan zuigen. Voetbal is in dat land natuurlijk een veel groter afrodisiacum dan bij ons. In Nederland worden er op z’n hoogst oranje vibrators op de markt gebracht om de voetbalhatende vrouwen ook nog enig plezier aan het Wereldkampioenschap te laten beleven (terwijl hun mannen met oogverzakkingen, hersenverweking en impotentieproblemen aan de buis geketend zijn). In Brazilië lijkt het daarentegen wel of er geen voetbalhatende vrouwen zijn! Een parade van blote benen, blote buiken, blote borsten (afgezien van een paar veters rond de tepels) en wreedgeil glimlachende Braziliaanse damesgezichten trekt langs me heen. Alle vrouwen dansen de samba, en het wordt beter en heter.

Maar dan, alsof Hij plotseling toch bestaat, besluit God in te grijpen. Het is de afgelopen weken moorddadig warm geweest. Vele musjes zijn zonder enige reden van daken gevallen. Aanvallende voetbalteams waren door deze temperaturen sterk achtergesteld. Ook in Dallas was er niets dat wijst op enige verandering in het weer, maar vandaag is God de mensheid voor anderhalf uur genadig. Hij laat een fikse regenbui en wat stevige wind op Zijn speeltuin nederdalen om de temperatuur tien graden terug te brengen, van 97 °F tot 25 °C. Dit schijnt in deze tijd van het jaar ongekend te zijn. Echt voetbalweer, echt aanvalweer, echt Nederland-Brazilië-weer.

Vandaag zit ik in één van de weinige overheersend Nederlandse vakken, tussen een Bondsvoorzitter Staatsen en een Prins Willem Friso. Ook de befaamde ‘Emmense Indiaan’ loopt er met zijn trommel rond. Rechts naast me zitten de gepensioneerde banketbakker Ben en zijn schoonzoon Marc, links twee jonge Amerikanen, recht achter ons Brazilianen.

Dan begint de wedstrijd.

De eerste helft verloopt zonder al te veel opwinding. De Amerikanen naast me kijken daarentegen hun ogen uit. Iedere keer als een Oranjefan een lied aanheft en zijn medesupporters in een onverwachts geschreeuw uitbarsten (bijvoorbeeld bij ‘De herdertjes lagen bij nachte’ en het daaropvolgende ‘Holland!’), kijken zij verschrikt om zich heen en naar elkaar. Je ziet ze denken: ‘These funny foreigners’.

De tweede helft moet hen nog meer schrik aanjagen, maar ik let er niet meer zo op. Het Nederlands elftal komt terecht achter met 2-0, en eigenlijk wordt de hoop al opgegeven. Op de tribunes zeurt niemand over vermeend buitenspel. Ben zegt: “Nou, het is gedaan,” en zo denken Marc en ik er ook over. We lijken erin te berusten. We gaan naar huis. Het is leuk geweest.

Maar dan! Een goal van Bergkamp! Vreugde in de vakken met de Nederlanders. Iedereen is door het dolle. We hebben de eer gered! Dennis heeft de eer gered! Het is nog niet verloren! We kunnen nog gelijk komen. Het zal moeilijk worden, maar er is een kleine kans! De wedstrijd gaat verder.

Hevige druk van het Nederlands elftal. Er valt een corner links aan de Braziliaanse kant. Marc Overmars neemt de bal en schiet hem met een boog naar het hoofd van Aron Winter, Wat ik een moment later ervaar, noem ik: de oerschreeuw. Ik heb deze oerschreeuw nog maar één keer in mijn leven uit mijn keel geperst: toen in 1988 Marco van Basten 1-2 scoorde in de halve finale tegen Duitsland. De oerschreeuw is een samenballing van alle kracht die je lichaam blijkt te hebben. Bij de oerschreeuw ga je een kortstondig moment dood en word je opnieuw geboren. De oerschreeuw is de wens van je hoofd om je ogen met geweld uit je kassen te wringen.

We staan godverdomme gelijk!

Ik knijp in mijn ogen om niet in huilen uit te barsten. Wild en zelfs agressief gelukkig draaien we ons om naar de Brazilianen, om hen te pesten met onze blijheid, zoals zij ons ook vermaakten met hun genot. Ben, Marc en ik omhelzen elkaar. We gaan nu winnen, dat weten we zeker. Iedereen weet het. We gaan winnen. Net als indertijd tegen Oost-Duitsland en Noord-Ierland: 2-0 achter, 2-3 winst. In naam van Oranje: We gaan winnen!

Het voetbal zit soms moeilijk in elkaar. Een ploeg die grote achterstand inhaalt, kan eigenlijk niet meer op achterstand komen. Nederland komt toch op achterstand. Een Braziliaan scoort een heel leep doelpunt uit een vrije trap. Eén groot buitenlands oergejuich vult de Cotton Bowl. De Brazilianen achter ons gaan bijna dood van vreugdesmart.

De Nederlanders om me heen zwijgen. Er wordt niet gevloekt, geen boosheid of ontreddering getoond, en zelfs niet gezucht. We verwerken. We verliezen. We leggen ons erbij neer. Ben en ik kijken elkaar aan, schouderophalend. Hier stopt de Invasie van Amerika. Dit gevoel heet: oerverlies.

Nadat de scheidsrechter afgeblazen heeft, vergeten de voetballers van het Nederlands elftal het publiek te bedanken, ja? Ik kan er op dat moment niet mee zitten. Marc, Ben en ik schudden handen met de Brazilianen achter ons. Gekeken naar het verloop van de wedstrijd en de kansen voor Oranje verwerken de Hollandse supporters het verlies opmerkelijk snel. We gaan naar huis. De Brazilianen vieren feest alsof ze geen moment in gevaar zijn geweest. Buiten het stadion is het één en al pret. Wij, verliezers, zijn sportief en feesten mee. Net als na de wedstrijd tegen de Ieren worden er overal kleren geruild. De Nederlanders nemen geniepig wraak op de Brazilianen door hun spotgoedkope oranje HEMA-shirtjes te ruilen voor peperdure Braziliaanse klassehemden. In hun vreugde zijn de Brazilianen helemaal de kluts kwijt. Gretig trekken de Nederlanders hun nieuwe mooie geelgeblokte shirts aan. Zo houden ze er toch nog iets aan over. We maken winst. Het is gezellig.

Zondag 10 juli, voorbijdag
The day after the two and a half weeks before. In het vliegtuig heb ik een enorme kater, maar die wordt meer veroorzaakt door het gisterenavond op de hotelkamer van Ap van der Meulen genuttige flesje whisky dan door het feit dat het allemaal voorbij is. Ik zit naast twee stand-up functionarissen van het ministerie van binnenlandse zaken, die de thuiskomst van het Nederlands elftal op Schiphol van boven de Atlantische Oceaan proberen te coördineren. Oei, wat zijn deze heren grappig; het lijkt wel of Nederland wereldkampioen is geworden. Volgens mij denken velen dit. De stemming in het vliegtuig is opmerkelijk goed geluimd. Iedereen schijnt het verlies te hebben geaccepteerd, en velen zijn ongegeneerd blij dat we naar huis mogen. Behalve de supporters. Een kleine afvaardiging (onder wie het vaste clubje uit mijn hotel in Orlando) mag met deze KLM-Boeing meevliegen; de teleurstelling is op de gezichten te lezen.

Terwijl om me heen de drank rijkelijk vloeit, zit ik in mijn stoel, waanzinnig contemplatief na te denken over de afgelopen dagen. Niet dat ik nu plotseling droevig ben of zo, want zulke goede vrienden heb ik in Amerika nu ook weer niet gemaakt, maar toch overmant me een licht gevoel van melancholie. Al met al was het een onnavolgbare reis.

“Als ik ergens niet meer ben, voel ik me er pas thuis,” bedenk ik vlak voor ik wegdoezel. Ik ben niet dronken, ik heb gewoon een halfmisselijke bijna-droom. Vele scènes en personen schieten door mijn hoofd, het lijkt wel een film. Mijn grootste probleem is: hoe ga ik het allemaal aan Arwen vertellen? Van die politieagent die ik bijna ‘Wie wil mij pijpen?” had geleerd, van dat Schotse meisje met wie ik aan de rand van het zwembad onder de volle maan over de dood en het leven heb gepraat, van het karaoke, van die oerschreeuw en het oerverlies, en van de honderdduizend andere herinneringen met een oranje randje?

Uitgeput haal ik de morgen. Op een uur afstand van Schiphol strek ik mijn benen. In de gang bij de toiletten kom ik Ome Jan tegen, die als altijd de opgewektheid zelve is.

“Ome Jan, was dit nu de laatste keer voor u?” vraag ik. “De laatste keer?” zegt hij verontwaardigd. “Ik ben toch pas vierenzeventig?”

Op de revers van zijn jasje zitten tientallen speldjes die hij de afgelopen weken bij elkaar heeft gespaard. Sommige heeft hij gekregen van supporters van andere landen, andere van bestuurders en officials. Vol trots legt hij uit waar ieder speldje vandaan komt.

Waarschijnlijk doordat de piloot de landing inzet, schommelt het vliegtuig een beetje, Ome Jan leunt tegen een wandje. “Ik ben eigenlijk een beetje bang om te vliegen,” vertrouwt hij me toe. “Behalve als ik met het Nederlands elftal vlieg, want dan ben ik nooit bang. Als ik in zo’n geval neerstort, weet ik tenminste dat ik met mijn team ga, met de jongens. Sterven met het Nederlands Elftal, dat is toch het mooiste wat er is?”

Als ik een kwartier later weer op mijn plaats zit, hoop ik een kort moment dat we inderdaad zullen neerstorten en dat deze reis derhalve nooit voorbij zal zijn.

Hard Gras 1

1e jaargang, Nr 1

Maand/Jaar: September 1994

ISBN: 9025408931

Uitgever: L.J. Veen

Druk: 1ste

Redactie:

  • Matthijs van Nieuwkerk
  • Henk Spaan

Vormgeving: Betty’s Art Work

Afmetingen: 23 x 16,5 x 1 cm

Type: Paperback

Pagina’s: 128

Type: Paperback

Inhoud:

  • Nick Hornby – Do I not like that (Hoe Graham Taylor zich dankzij Ronald Koeman onsterfelijk maakte)
  • Herman Koch – Kick off 2 of de lange aanloop naar Amerika (‘Pas eind jaren zeventig durfde ik hardop te zeggen: Ja, ik houd van voetbal)
  • Willem van Malsen – De bal van…
  • Theun de Winter – Andres (Een gedicht bij een begrafenis)
  • Hugo Borst – Uren met Bryan Roy, De onbereikbaarheid van een wereldkampioenschap
  • Ronald Giphart – De invasie van Amerika (Hossen, huilen, drinken, schelden, zingen en praten met Oranje supporters)
  • Jan Kal – WK-sonnetten (Vijf WK-sonnetten bij vijf wedstrijden)
  • Jos de Putter – Kampioenschap in de Favella, De beste voetballer van Rio is elf jaar (Op zoek naar de beste voetballer in de Favella van Rio de Janeiro)
  • Henk Spaan – De vergeten nummer 10 (Een ontmoeting met een vergeten nummer 10)
  • Henk Propper – Wonderful game, glorious day, Over Nederland – Duitsland en het harde gras dat zo zacht is als oude zondagen
  • Windig & De Jong – De bal van…
  • Nico Kroese – Tulpen uit Rome (Voor voetbalwedstrijden schakel je naar Rai Uno!)
  • Tim Overdiek – De balletjeswachter van het Balboa-pleintje (Ruud, Frank, Tarik en andere talenten van het Amsterdamse Balboa-plein)
  • Klaas Gubbels – De bal van…
  • August Willemsen – De Kanaries kampioen of: Hoe groot is Romario? (‘Laten we eerlijk zijn. Romario naast Pele? Naast Garrincha?)
  • Gerrit de Jager – Junior

Het verhaal van Ronald Giphart verscheen ook in: