De Trots van de Plek is een boek dat tot stand is gekomen in opdracht van TRS Ontwikkelingsgroep BV, Rotterdam 2001. Drie schrijvers (Connie Palmen, Gerrit Komrij & Ronald Giphart) en De Algemeen directeur van TRS Ontwikkelingsgroep BV (Carol Hol) schreven een kort verhaal over een plek die voor hun belangrijk is of is geweest.

De Trots van de Plek

By hans, 12 juli 2015

Mijn straat is is het centrum van de wereld

Waar ligt het middelpunt van de aarde, het epicentrum van de mondiale cultuur, de bakermat van de beschaving, de trots van de wereld zoals we die kennen? Goede vraag. Amerikanen zullen zeggen in Amerika, maar Amerika heeft geen recht van spreken, want Amerika is nog maar een broekie (zelfs onze Staatsloterij is ouder dan de Verenigde Staten van Amerika, zoals Wim Kan ooit stelde). En daarbij heeft iedereen in Amerika een pistool en is een meerderheid voor de doodstraf. Anderen zeggen: in Australië, maar in Australië wonen alleen maar boeven en het nazaat van boeven. En in Zuid-Amerika alleen maar drugsdealers en kindermoordenaars. En in Azië eten ze met stokjes, terwijl objectief gezien mes en vork toch veel beter schept. En in Afrika heerst honger en moorden ze elkaar uit met hakbijlen of met van ontwikkelingshulp aangeschafte wapens. Nee, Europa is het enige beschaafde continent en het centrum van de Wereld.

Heel Europa?

Nee, eigenlijk niet.

Op school had ik een leraar aardrijkskunde die ons in de eerste les vertelde: ‘Jullie hoeven van aardrijkskunde eigenlijk maar één ding te weten: onder de grote rivieren begint Afrika.’

Dit was natuurlijk een grapje, maar diep in zijn hart meende de man het wel. Hij bedoelde: landen als Spanje, Italië en Frankrijk horen dan tot Europa, maar niet heus natuurlijk. Spanje, Italië en Frankrijk zijn ‘verganeglorielanden’, die toevallig tot Europa worden gerekend, hoewel ze net zo goed in Midden-Amerika hadden kunnen liggen.

Oost-Europa behoort natuurlijk in wezen tot Azië, Duitsland is het qua beschaving met al die aanslagen en cocaïnesnuivende voetbaltrainers nu ook aan het verliezen, Engeland en Ierland zijn in alle eerlijkheid niet meer dan derdewereldlanden, België is een bananenrepubliek en in Scandinavië (zeg maar Zuid-Noordpool) broedt onderhuids nog steeds die wilde Vikingenmentaliteit (en daarbij zijn enge nationalistische partijen daar nogal aan het winnen).

Blijft van Europa over: Nederland.

Heel Nederland?

Nee, eigenlijk niet. De Friezen hebben Bonifatius vermoord en zijn dat niveau in wezen nog niet ontstegen; Groningers knauwen, net als de Tukkers; Zeeuwen zijn te zuinig; Brabanders zijn mislukte Belgen; Limburgers mislukte Brabanders; en in de Randstad verkopen ze alleen maar drugs en gaat iedereen naar bordelen. Blijft over: Utrecht. De trots van de wereld is Utrecht.

Heel Utrecht?

Nee, eigenlijk niet. De wijken Zuilen en Kanaleneiland vallen sowieso af, net als alle omringende gebieden. Blijft over Centrum en de wijk Witte Vrouwen. In het Centrum stinkt het, en dus is het centrum van de wereld Witte Vrouwen.

Heel Witte Vrouwen?

Nee, eigenlijk niet. Aan de rand wonen studenten en laagsocialen en die ruimen hun biobak nooit op. Het middenstuk van Witte Vrouwen, Klaverstraat, Goedestraat, Bollenhof: dat is het epicentrum van de wereld, het middelpunt van de mondiale cultuur, de bakermat van de beschaving, de trots der mensheid.

Het moge duidelijk zijn: daarom ben ik naar een van deze straten verhuisd. En ik heb moeite mijn trots voor me te houden en niet wildvreemden in, zeg, Emmen op straat door elkaar te schudden en hen in het gezicht te blaffen: ‘Emmen, prima, ieder z’n plek natuurlijk, maar beseft u dan niet dat het in Witte Vrouwen veel aangenamer is?’ Mijn probleem is dat ik meestal zeer verknocht ben aan de wijk waarin ik woon.

Omdat een van de prettige bijkomstigheden van een sterfgeval van een oud familielid is dat je nog eens in je geboorteplaats komt, heb ik mijn vrouw en kinderen een paar maanden geleden ‘mijn oude buurt’ kunnen laten zien. Als er één wijk is, waarop ik trots ben geweest, is het de wijk Sterrenburg in Dordrecht, waar ik van mijn tweeënhalfde tot mijn twaalfde heb gewoond. Ik heb eerder over Sterrenburg geschreven, over Sterrenburg 1 welteverstaan, niet te verwarren met Sterrenburg 2, 3, 4, 5 en West (voor alle wijken gold dat de planologen heel creatief hadden bedacht hoe leuk het zou zijn als alle namen van straten en voorzieningen te maken hadden met sterren of planeten). Ik woonde op het Gemmahof een allerschattigst hoekje vinexlocatiebunkers avant la architecture. Ik wil niet lullig doen over dit autoarme, kindvriendelijke, Ikearijke hofje. Natuurlijk is het voor een schrijver de slechtste start denkbaar: ik heb een gelukkige jeugd gehad, in een rijtjeshuis in een nieuwbouwwijk, van een middelgrote stad, in Zuid-Holland, anno de jaren zeventig. Al onze buren heetten oom of tante, en als wij kinderen stiekem fikkie gingen stoken, stonden onze ouders goedkeurend (maar met emmers water) op een paar meter afstand naar ons te glimlachen, om ons niet te remmen in onze ontwikkeling. Dat is de wijk waarin ik heb gewoond.

Het Gemmahof was ogenschijnlijk niet heel veel veranderd, al wonen er thans veel minder kinderen. Iedere volwassene die wandelt door zijn oude wijk heeft dezelfde ervaring: ben ik in dit Madurodamse huizenblokje opgegroeid? Mijn zoontje rende onmiddellijk naar de speelapparaten in het midden van het Gemmahofplein, terwijl ik mijn vriendin wees op mijn oude huis. Hier heb ik leren schrijven, hier heb ik mijn stripverhalen getekend, hier ben ik voor het eerst grootsch en meeschlepend verliefd geweest, en daarna nog vijftienhonderd keer, hier kwam ik erachter dat niet iedereen op aarde in Sterrenburg woonde en dat Sterrenburg niet het centrum van de wereld was, hier was ik geschokt toen bleek dat Dordrecht niet de grootste stad van Nederland was, hier was ik kwaad dat er ook mensen waren die Dordrecht geen mooie stad vonden.

Tot mijn dertiende heb ik in de baarmoederlijke koestering van een nieuwbouwwijk gewoond. Daarna kreeg mijn vader een baan in Soestdijk en omdat de huizenmarkt toen erg overspannen was, lukte het niet snel een woning in Soest te vinden. Daarom ging mijn vader doordeweeks tijdelijk in een vakantiehuisje zitten en trok ik in bij mijn stiefmoeder, die in een andere wijk in Dordrecht woonde. In de wijk Krispijn om precies te zijn. Nu zal Krispijn niet bij iedereen associaties oproepen, maar laten we zeggen dat het een wijk was waar ik niet graag dood gevonden wilde worden, hoewel de kans daarop erg groot was. Het eerste wat een buurjongen in Krispijn me vroeg was of ik een knipmes wilde kopen, en toen ik zei dat ik niet zo van knipmessen hield stelde hij vast dat ik homofiel was. ‘Dat dacht ik overigens al toen ik je brilletje zag,’ voegde hij eraan toe. In Krispijn heb ik maar een halfjaar gewoond, genoeg om mijn overlevingsinstincten terug te vinden. In de biologie heet het ecologische naïviteit, ofwel het feit dat diersoorten op onbewoonde eilanden hun natuurlijke reacties op bedreigingen verliezen. In de wijk Sterrenburg was ik een dodo geweest die onbevreesd voor roofdieren loom over straat trok, maar in Krispijn leerde ik weer om als een bange kieviet voortdurend te speuren naar mogelijk gevaar en te checken of ik niet gevolgd werd door een bende knipmesdragende buurjongens of andere monosyllabische oermensen. Dat de wereld geen groot gezellig feest was voor linkse partypeople uit de jaren zeventig. Op Krispijn ben ik als kind van linkse ouders officieel heel erg, maar officieus nooit trots geweest.

Mijn gevoel van trots kwam weer terug toen ik eindelijk verhuisde naar een andere arbeiderswijk; die net onder paleis Soestdijk. Een grotere cultuurschok was niet denkbaar. Toen wij in Soestdijk kwamen had ik ongelogen nog nooit een VVDer in levenden lijve ontmoet. Ik kende niet eens de uitdrukking ‘kakker’. Even dacht ik dat ik in de hel op aarde was beland: iedereen praatte Goois, iedereen kleedde zich Goois, iedereen dacht Goois. Tijdens mijn eerste uren op het Baarnsch Lyceum (in een parallelklas zat Willem Alexander van Oranje-Nassau, Alex voor vrienden) voelde ik me een chimpanseetje dat naar een nieuwe dierentuin was gebracht. Ik werd door de andere chimpanseetjes met lacherige argwaan bekeken.

‘Dit is Ron,’ stelde een alphamannetje van de leerbrigade mij voor aan de klas, waarna hij me een plaatsje vooraan aanwees, zodat iedereen lekker goed naar me kon kijken.

‘En o ja,’ voegde hij eraan toe, ‘Ron komt uit Dordrecht.’

Hij zei het nog net niet met afgrijzen. Uit Dordrecht. Dat is aan de chimpansees van de Apenheul meedelen dat de nieuweling rechtstreeks uit Afrika komt. Na vijf minuten boog een van mijn klasgenoten zich naar me toe om te vragen waarom ik van die rare schoenen aan had. Nu droeg ik cowboylaarzen, omdat eind zeventig, begin tachtig in Dordrecht iedereen cowboylaarzen droeg. Onder de tafels bekeek ik de schoenen van mijn Gooise leeftijdgenoten. Nergens cowboylaarzen. Veel ‘corduroy’ bandplooibroeken en heel veel leren instappers met kwastjes eraan. Eind zeventig, begin tachtig droeg in het Gooi namelijk iedereen leren instappers met kwastjes (en volgens mij doen ze dat nog steeds).

‘Ben jij homo, dat je cowboylaarzen draagt?’ vroeg mijn klasgenoot. ‘Ben jij homo, dat je instappers met kwastjes draagt?’ vroeg ik terug, en dat was een prettig begin van mijn verblijf in Soestdijk. Nadat we nog een fonetische discussie hadden over het begrip ‘pan’ (klasgenoot: hé Ronnie, mag ik een pan van jou lenen? Ik: een pan? Hij: een pin? Ik: een pon? Een pien? Een pen?) en iedereen er bij de voorstelronde ook nog eens achter kwam dat ik stamde uit een heel links milieu (omdat ik op de vraag van het alphamannetje naar wat mijn ouders deden eerlijk zei dat mijn moeder in de Tweede Kamer zat voor de PvdA, waarna er een golf van ontzetting door het lokaal ging), heb ik het in die begintijd zeer zwaar gehad. Uiteraard had ik als veertienjarige mijn jongenskont tegen de krib kunnen gooien en me van mijn nieuwe omgeving niets kunnen aantrekken (door bijvoorbeeld de volgende dag in cowboylieslaarzen op school te verschijnen en mijn Dordtse accent te verstevigen), maar ik koos voor een andere overlevingstactiek: binnen drie weken had ik een stoomcursus Gooise tongval en klederdracht gevolgd. Ik werd Baarnaar amongst de Baarnaars, kakker amongst kakkers. Iedereen die het maar wilde vroeg ik pannen te leen en ik kreeg pijn in mijn enkels van het slepen met de loodzware kwasten aan mijn schoenen. Toen vier jaar later de schoolfotograaf voor promotiefoto’s de veelzijdigheid van Baarn wilde uitbeelden vroeg hij de enige punker van onze school en mij om samen te poseren voor de fontein van het Baarnsch Lyceum. Punkers en kakkers: Baarn had het allemaal.

Het jaar daarop ging ik studeren in Utrecht, en wederom kon de cultuurschok niet groter. Aanvankelijk wilde ik in Soest blijven wonen en met de trein naar de Uithof reizen, maar mijn studiegenoten maakten me duidelijk dat het echte studentenleven zo aan mij voorbij zou gaan. Nadat ik een paar keer midden in de nacht vanuit Utrecht naar Soest was gefietst, besloot ik op kamers te gaan. Via een studiegenoot kwam ik terecht in zijn studentenhuis in de wijk Zuilen.

Vooraf: in Zuilen heb ik twaalf jaar gewoond, dus alle negatieve dingen die ik over de wijk noem, noem ik uit pure, kommervolle liefde. Zuilen is een arbeiderswijk die in de jaren twintig en dertig is gebouwd voor de werknemers van de Demka en enkele andere grote fabrieken aan het Merwedekanaal. Opvallend aan Zuilen was de sociale opbouw van de buurten. Aan de Amsterdamsestraatweg, ter hoogte van het door werklozen aangelegde Julianapark, woonden de opzichters, ofwel de hogere arbeiders. De huizen zijn hier wat groter. Daarachter woonden de middellage werknemers, en dáárachter woonde het allerlaagste voetvolk. Het blok voor die allerlaagsten heet fijnzinnig ‘Betonbuurt’. Dit blok, letterlijk een blok, was zo gebouwd dat de wijk hermetisch kon worden afgesloten wanneer zich opstootjes of rellen voordeden. Op centrale punten kon het Gezag een legertje politiemannen neerzetten, waardoor niemand de wijk meer in of uit kon. Vijftig jaar na de aanleg heeft Betonbuurt zich nog steeds niet hersteld van het imago van wijk voor de sociaal allerlaagsten.

Ik woonde in Betonbuurt, hoek Van Hoornekade/Adriaan van Bergenstraat. Aanvankelijk had de Van Hoornekade inderdaad een gracht, zoals de hele wijk een grachtenstelsel had dat was aangesloten op de Vecht. In hun oneindige wijsheid heeft het toenmalige stadsbestuur na de oorlog deze grachten gedempt om er autowegen van te maken. Wellicht was de wijk niet zo verpauperd als men die grachten intact had gelaten (dan zou Zuilen een unique selling point hebben gehad voor alle yuppen en tweeverdieners die nu massaal oude arbeiderswijken opkopen).

Want het trieste verhaal is dat delen van Zuilen inderdaad zijn verpauperd. Twaalf jaar heb ik er gewoond, en eerlijk gezegd kan ik dat niemand aanraden of toewensen. Omdat ik uit een links milieu stam heb ik het altijd een verdienste genoemd in een oude arbeiderswijk te wonen, maar ondertussen ben ik nooit zo vaak bedreigd en heb ik me nooit zo vaak onveilig gevoeld als in Zuilen. Mijn altijd geserreerde, intellectuele en ascetische voorkomen wekte in de vervuilde, vergettode wijk soms erg veel tegenzin op, maar dat weerhield mij er niet van te verhuizen. Ons studentenhuis was een bastion van libertijns genot in die poel van zelfkant, agressie, grootsteedse interraciale twisten en drugsoverlast (wat een eufemisme is voor junks die je huis leegjatten en spuiten in je portiek). Voor Het Utrechts Nieuwsblad heb ik eens uitgerekend dat de wijk Zuilen de grootste snackbardichtheid ter wereld heeft (of althans: ter Utrecht). Letterlijk op iedere hoek was er een snackbar of een andere fastfoodzaak te vinden. Of er een leuk promotieonderzoek in zit, weet ik niet, maar iemand zou eens moeten uitzoeken of er een correlatie is tussen het aantal snackbars in deze wijk en het aantal beautysalons. Die beautysalons sprongen in Zuilen, toen ik er woonde althans, namelijk als paddestoelen uit de grond. Het leek wel of mensen het vet dat ze er op de ene hoek bijhapten, op de andere hoek weer lieten aftappen.

De eerste jaren dat ik er woonde had ik met de buurtgenoten maar weinig binding. Alleen als er tijdens een achtervolging een auto over de kop was geslagen tegen de pui van een van de huizen, of als een dronken drugsdealer de ruiten had ingegooid bij een concurrent, dan was er sprake van wat netwerken in de buurt. Een van de weinige contacten had ik met mijn Turkse overbuurman, voor wie ik wel eens wat formulieren invulde (hij woonde met zeven kinderen in een tweekamerbovenwoning; moeder met alle meisjes in één, vader met alle jongens in de andere kamer). Pas toen ik mijn Renault Clio inruilde voor een Peugeot 404 uit 1963 kreeg ik wat meer aanspraak in de wijk, want veel oude autochtone bewoners hadden in de jaren zestig/zeventig ook in zo’n bak gereden, en veel allochtone bewoners reden nog steeds in zo’n bak, thuis in Marokko of Turkije.

Het was niet de buurt zelf waarom het de moeite waard was in Zuilen t ewonen, het was ons negenpersoonsstudentenhuis, waar altijd wat gebeurde en waar altijd nieuwe mensen waren. En daarbij was het naar het centrum maar twintig minuten fietsen. In die twaalf jaar tijd ben ik zeer vaak in het centrum van Utrecht geweest en erg op de stad verliefd geworden. Jezus, Utrecht! Alles wat Amsterdam ook heeft, maar dan kleiner, overzichtelijker, menselijker, leefbaarder (om dat beladen woord maar meteen te gebruiken).

Soms ben ik in Amsterdam en gebeurt het me dat een Amsterdammer mij meewarig aankijkt en vraagt: ‘Ronald, hoe is dat Utrecht van jou eigenlijk? Hoe is het om Utrechter te zijn? Waar gaat het met Utrecht in de toekomst naartoe?’

‘Utrecht is de cultuurhoofdstad van de wereld,’ luidt steevast mijn antwoord, waarna de sfeer meestal danig verpest is, maar ja, je kunt je afkomst niet verloochenen. Utrecht is, met dank aan hééél vééél belastinggeld, een belangrijke festivalstad. Wij in Utrecht hebben het wereldfestival Oude Muziek, en nu zal de gemiddelde Nederlander denken dat het daar gaat om ‘de Rolling Stones unplugged’, maar de waarheid is dat heel Utrecht tijdens die tien lange, lange feestdagen zich te buiten gaat aan uitspattingen met de draailier of de rietfluit. Wij in Utrecht hebben het wereldfestival Springdance, de blakende parade choreografische vernieuwende hoogstandjes, bezocht door een stoet eenzame mooie meisjes, autistisch gillende homoseksuelen en te hip geklede ouden van dagen (van die Alexandra Radiustypes met strak achterover getrokken haren en verbazingwekkend afgetrainde lichamen, voor hun negentig jaar, bedoel ik). Ook wordt rond september plotseling het hele centrum van Utrecht bevolkt door de meest vreemde brillen, outfits en kapsels denkbaar, waardoor je je als Utrechter afvraagt: Wie zijn dit? Wat gebeurt hier? Totdat je die brillen, outfits en kapsels verrukt hoort uitroepen: ‘Wat is het toch leuk: in de provincie!’ en je weet: aha, het Nederlands wereldfilmfestival is weer begonnen en half Amsterdam zal zich hier de komende dagen in onze restaurants zitten ergeren aan de kwaliteit van het eten en de onbenulligheid van de mensen. Want vergeleken met Amsterdam is Utrecht natuurlijk een slapend provinciedorpje.

Al kunnen ze in Amsterdam niet om onze nationale, historische en architectonische trots heen: wij hebben de Domtoren. Een voormalige huisgenote uit ons Zuilense studentenhuis was tijdens haar opleiding kunstgeschiedenis een officieel Domblondje, in die zin dat zij er rondleidingen gaf. Zij vertelde mij een erg mooi verhaal over de Dom, een verhaal dat ik graag vertel (en dat iedere Utrechter en Amsterdammer eigenlijk zou moeten weten). Er is in de Dom eigenlijk de Sint Maartensdom een verdieping die de Egmontkapel heet. In die kapel woonde de torenwachter, die van de kerk echter zo weinig salaris kreeg dat hij met toestemming van diezelfde kerk in zijn woonruimte een café mocht uitbaten. Met andere woorden: van de vijftiende eeuw tot achttientachtig was er in de Dom een kroeg gevestigd. Als dat niet iets is om trots op te zijn! Het probleem van het café in de kerk was dat bezoekers niet door de gevestigde gewijde ruimte van de bisschoppelijke kapel naar het café mochten, en een ander groot probleem was dat die gewijde ruimte precies onder de Egmontkapel lag. De kroegbezoekers moesten dus aan de buitenkant van de Dom, via een dun wankel laddertje, naar het café omhoogklimmen. Hoewel ik zelf weinig obstakels heb vermeden om bij welk café dan ook te komen, is vijfentwintig meter werkelijk een hele hoogte, en als de kroeggangers een glaasje te veel op hadden, is het niet verwonderlijk dat ze niet meer naar beneden wilden en liever bleven slapen. Nu waren er indertijd ‘handige zakenvrouwen’ die daar slim op inspeelden door de cafégangers tegen betaling bij hun slaapje te vergezellen. Een bordeel in een kerk, dat kon toch alleen maar in Utrecht. Kom daar eens om in wereldstad Amsterdam.

De Dom is er het voorbeeld van dat Utrecht altijd een wereldstad heeft willen zijn. De toren is gebouwd tijdens de periode van de gotische architectuur (zeg maar van 1200 tot 1500), die er in theorie op gericht was om hoger in de lucht en dus dichter bij God te komen. Daarnaast was de initiator, bisschop Frederik van Utrecht (gestorven in 1322), natuurlijk ook een wereldlijke machthebber, die erg veel hanig machogedrag vertoonde. De Domtoren was voornamelijk bedoeld om te imponeren en niet voor niets heerste er tussen de verschillende Nederlandse steden een enorme competitiestrijd wie de hoogste kerktoren had. In Delft en Dordrecht deden de kerkleiders pogingen om nog hogere torens neer te zetten dan onze Dom, wat voor hen jammerlijk en voor ons gelukkig mislukte. Natuurlijk is het fantastisch dat Utrecht nu een Dom heeft, maar het is een beetje cynisch als je bedenkt dat Utrechts schutspatroon, Sint Maarten, de heilige is van de Liefdadigheid en de Barmhartigheid. Bij het bouwen van de Dom leed de bevolking van Utrecht pure armoe, louter omdat de kerkleiders zelf geen stijve pikken mochten hebben en er toen maar eentje hebben neergezet.

Natuurlijk is er een verband tussen het bouwen van de Dom en de bouw van het zogenaamde Utrecht Centrum Project, ofwel een megalomane onderneming van geldbeluste projectontwikkelaars en machtsgeile lokale politici. Het UCP zou staan voor een woud van achtendertig kantoorflats midden in het centrum van de stad. De politieke partij Leefbaar Utrecht heeft na anderhalve maand uitputtend onderhandelen drie verdiepingen en acht parkeerplaatsen van het plan af weten te krijgen, maar feit is dat Utrecht, omdat de bestuurders graag een wereldstad willen besturen, al meer dan vijftig miljoen heeft geïnvesteerd om van het centrum ‘de Bijlmer aan de Vecht’ te maken.

En daarnaast is het verval van het centrum al begonnen. Net als in andere grote steden kopen in Utrecht rijke vijftigers en nog oudere babyboomers massaal panden in het centrum op om op hun oude dag te kunnen genieten van de vitaliteit van het grotestadsleven. Het eerste wat deze nieuwkomers in het centrum doen is via inspraakkanalen en gemeentelobby’s alles in het werk stellen om die vitaliteit de kop in te drukken. Utrecht heeft bijvoorbeeld, in tegenstelling tot Amsterdam, een vrije sluitingstijd van de cafés en dit maakt de stad ’s nachts erg levendig: het kenmerk van een binnenstad. Met de komst van de hippe bejaarden begint echter de vertrutting ook in Utrecht toe te slaan. Er wordt veel geklaagd over geluidsoverlast, waardoor bijvoorbeeld veel niet-gesubsidieerde festivals aan banden worden gelegd en de horeca niet mag uitbreiden. Mijn stelling is: laat de hippe bejaarden in hippe bejaardenhuizen gaan wonen, in plaats van het kloppende hart van een binnenstad kapot te maken (zo, die zit).

Terug naar Zuilen. In de twaalf jaar dat ik er woonde, heb ik een vreemde liefde voor de wijk opgevat, zoals voetbalsupporters op een vreemde manier wellicht ook van hun tegenstanders gaan houden. De rauwe eerlijkheid en de directheid van de mensen in Zuilen is bewonderenswaardig. De oude arbeidersgeest sprak mij aan, hoewel ik weet dat dit anachronistisch mooi klinkt. Toch moet ik toegeven dat ik na twaalf jaar straatvuil, junkieverdriet en racistisch geweld inmiddels verhuisd ben naar een andere buurt. Je kunt nog zo links zijn en er nog zo politiek correct op geilen in een afbraakbuurt te wonen, als je kinderen krijgt kun je dat in alle redelijkheid niet meer volhouden. Ik ben drie jaar geleden verhuisd naar de wijk Witte Vrouwen.

In die tijd moest ik met een fotograaf op reportage naar Noord-Engeland. Onze stelling was dat onze huidige samenleving haar oorsprong vindt in Manchester en Liverpool. De eeuwen waarin Techniek buitensporig geplaatst is boven Geest vinden hier hun grondvest. Op zoek naar de restanten van het begin van onze getechnologiseerde beschaving kwamen we terecht in CastIefield (Manchester), waar onder andere het National Museum of Labour History was gevestigd. De wijk is volledig veryuppificeerd. Alle fabrieken zijn gerenoveerd en omgebouwd voor designgekke veelverdieners. De working class hero zou zich in zijn kale arbeidersgraf omdraaien als hij zou zien wat de yuppy antihero met deze plek heeft gedaan: alles ziet er spik en span uit, er is een nieuw uitgaansgebied, met sluisjes, rondvaartbootjes en restaurants die ‘jacked potato with guacamole’ serveren.

Wat Castlefield is voor Manchester is Witte Vrouwen voor Utrecht. Van wat je hier voor een huis betaalt kun je in Zuilen een halve straat kopen. Alleen aan de grootte van de huizen is te zien dat het vroeger een arbeiderswijk moet zijn geweest, voor de rest valt het nergens uit op te maken. De bewoners hebben tonnen gestoken in hun inrichting, de straten zijn schoon en nergens zijn junks of andere sociaal gedepriveerden te bekennen.

Mijn vriendin en ik schrokken echt van deze buurt toen we er kwamen wonen. Wat gebeurt hier? Mensen groeten elkaar op straat. Mensen houden winkeldeuren open. Mensen bellen aan en zeggen: hé, je hebt je sleutels in je deur laten zitten. Mensen geven elkaar voorrang op straat. En naar de snackbars moet je zoeken. Wat me ook opvalt aan Witte Vrouwen: dat er zoveel witte vrouwen wonen en nauwelijks donkere vrouwen en/of vrouwen met een hoofddoekje om (hoewel het voltallige partijkader van Groenlinks hier een optrekje heeft en niet woont tussen hun natuurlijke electoraat in Zuilen).

Inmiddels ben ik aan Witte Vrouwen alweer erg verknocht geraakt en loop ik over van trots voor de wijk. Net als mijn zusje en ik deden op het Gemmahof, spelen mijn kinderen van drie en één onbekommerd in de bijna autovrije straat voor ons huis. Voor hun intellectuele ontwikkeling gaan mijn vriendin en ik het domste doen wat je als ouders kunt doen: we blijven hier nog een hele tijd wonen en geven hen een gelukkige jeugd in een rijtjeshuis in een rustige buurt aan de rand van de binnenstad van een middelgrote plaats in het centrum van de wereld.

Eind.

De Trots van de Plek is een boek dat tot stand is gekomen in opdracht van TRS Ontwikkelingsgroep BV, Rotterdam 2001. Drie schrijvers (Connie Palmen, Gerrit Komrij & Ronald Giphart) en De Algemeen directeur van TRS Ontwikkelingsgroep BV (Carol Hol) schreven een kort verhaal over een plek die voor hun belangrijk is of is geweest.

Titel: De Trots van de Plek

ISBN: 909015101X

Jaar: 2001

Druk: 1ste

Concept, Redactie en Productie: Rutten Communicatie-advies, Amsterdam

Fotografie: Petra van de Berg, Chris van Houts, Carol Kramer, Gemeentearchief Amsterdam

Ontwerp: cg ontwerpers Amsterdam

Druk en lithografie: drukkerij Mart.Spruijt bv, Amsterdam

Afwerking: Boekbinderij van Mierlo, Nijmegen

Oplage: 1500 exemplaren

Deze publicatie is tot stand gekomen door bemiddeling van Sebes & Van Gelderen te Hilversum

Pagina’s: 48

Afmetingen: 22,5 x 16,5 x 1 cm

Type: Hardcover, bevalt dubbel geklapte pagina’s en een softcover rug met open afwerking

Inhoud:

  • Carol Hol – Alles Trilt
  • Connie Palmen – Het is daar waar mijn vader is
  • Gerrit Komrij – De betere buurten
  • Ronald Giphart – Mijn straat is het centrum van de wereld [Stukken van dit verhaal staan ook in Dordtse trots in 52 Wandelingen, 2009]