Fruhstuck No Future is een boek uit 1998 met een toneelstuk geschreven door Ronald Giphart & Gerard van Kalmthout

Frühstück no future

By hans, 3 juli 2014

PERSONAGES

  • LOTTE: een oud-diplomate, van middelbare leeftijd, en al geruime tijd ernstig ziek
  • FREEK: haar dochter
  • PHILIP: haar secretaris
  • MICHAEL: een bevriend politicus
  • LISA: een vriendin
  • CHARLY: een bevriend academicus
  • VALÉRY: haar behandelend arts

De première van Frühstück no future vond plaats op 2 mei 1998 in Theatercafé de Bastaard te Utrecht. Het stuk werd opgevoerd door theatergroep Inka Parka in de volgende rolbezetting: Tirza de Jong (Lotte), Jantien Koenders (Freek, Lisa), Edo Brunner (Philip), Peter Vermeulen (Michael, Charly), Erik Snel (Valéry). De regie was in handen van Erik Snel.

I ONTWAKEN LOTTE

Lotte, Freek

Freek komt binnen met een enorm blad waarop een verzameling schaaltjes en bakjes met kleine hapjes staat. Lotte wordt wakker.

LOTTE: Wat is er aan de hand?

Wat is dit?

FREEK: Kijk mam, dit is een grote tafel met hapjes.

De meest complete verzameling amuses gueule ooit bij elkaar gebracht.

En speciaal voor jou.

LOTTE: Echt?

FREEK: Kijk, dit is het ontbijtgedeelte.

Scrambled eggs, beschuitje, klein schaaltje cornflakes, glaasje uitgeperste sinaasappelsap, proefkommetjes thee in zeven smaken, anijsmelk, vruchtenyoghurt, een partje boterham met pindakaas en hagelslag…

LOTTE: Heerlijk!

FREEK: Hier staan de vruchten: frambozen, stukje ananas, kiwi, granaatappel…

Dit zijn de hapjes tussendoor, variërend van een gemberkoekje, Topdrop, Ringlings, een Kwekkeboombitterbal, duivencarpaccio, tot een paar bakjes met nootjes: pecan, walnoten, pistache.

En een keur van dinervoorproefjes: stukje gegratineerde eend, gemarineerde witvis filet, één asperge met ham, ei en roomboter, tarbot, plakje ossenhaas.

LOTTE:  Freek!

FREEK:  En het grand dessert niet te vergeten: één stukje bosbessenvlaai, bakje rijstpap, kaneelparfait, meloensoep, glaasje Baume de Venise, caramelbavarois, chocolade-ijs…

LOTTE:  Mövenpick of Ben &Jerry’s?

FREEK:  Van allebei een bolletje.

LOTTE:  Een van Ben en een van Jerry?

FREEK:  Ja hoor, mam.

LOTTE:  Echt een ontzettend lief plan.

Heb je dat zelf bedacht?

FREEK:  Voor jou.

LOTTE:  Ik weet niet waar ik moet beginnen!

FREEK:  Met iets van het ontbijtgedeelte bijvoorbeeld..

LOTTE:  Ja.

Hoewel je me ook had mogen wakker maken voor die bitterbal.

FREEK:  Dan neem je die toch?

(Philip komt op)

LOTTE:  Philip, wat heb ik toch een fantastisch kind!

Ik heb nog nooit zoveel keukenkunst bij elkaar gezien!

PHILIP: En nog nooit zoveel post gehad.

Je laatste brief is goed aangekomen, Lotte.

FREEK:  Eerst het stukje stinkkaas, mam?

Dat ligt hier anders maar te walmen…

LOTTE:  Mmm, heerlijk.

Philip, laat eens kijken?

Is dit alle post?

(maakt ondertussen de eerste brief open)

Allemachtig!

FREEK:  Paaseitje?

LOTTE:  Kijk eens.

Een missive van Olaf uit Noorwegen.

Met een koninklijk zegel.

Ach, wat lief.

Hij is onbenoembaar treurig, schrijft hij.

FREEK: De enige Noor waarop Mama ooit heeft gereden, is treurig.

LOTTE: Nou! Freek!

FREEK: Ik zeg niks!

LOTTE: Je moet niet zo naar doen over Olaf.

Goed, hij was een kneus.

Maar een lieve kneus.

Een prinsje dat eens stevig moest worden uitgelegd hoe hij zijn scepter moest zwaaien.

FREEK: En dan zeg je wat over mij!

LOTTE: O, pardon.

Philip, mijn dochter vindt dat ik te dubbelzinnig ben.

FREEK: Noors garnaaltje?

PHILIP: Dit is een pakket, zeg.

Wat wil je hiermee?

LOTTE: Drie… zes… twaalf kantjes.

Günther schrijft me een brief van twaalf kantjes.

Daar begin ik dus niet meer aan…

Wat is zijn laatste alinea?

‘Ontzettend vreselijk veel van me gehouden.’

En zo is het!

‘Geen weg is te lang met vrienden naast je…’

Nou Günther, ik vind twaalf kantjes toch echt te lang.

FREEK: Trekdrop?

(heeft inmiddels wat brieven gesorteerd en opengemaakt)

Vaclav? Norman? Willem Duys? Oskar?

LOTTE: Oskar?

Nee!

Geloof ik zo wel.

Trekt hij het zich erg aan?

PHILIP: Ja, ik geloof het wel…

Hij is héél verdrietig.

LOTTE: Mooi zo.

FREEK: Mam, aardbei?

Suiker of slagroom?

LOTTE: Heb je er maar één?

Heb je maar één aardbei?

FREEK: Ja.

LOTTE: Heb je echt maar één aardbei?

FREEK: Ja.

LOTTE: Maar…

Maar misschien wil ik straks nog wel een aardbei.

FREEK: Nou, dat is dan jammer.

Er is er maar één.

We hebben nog drie stukjes meloen – water, suiker en honing – een stuk peer, een stuk appel, een kers, twee druiven – wit en blauw – een stuk mango, twee stukken banaan – vers en gebakken – een trosje…

LOTTE: Ik wil nog een extra aardbei.

FREEK: Er is geen extra aardbei.

LOTTE: Hoe kan dat nou?

Je kunt aardbeien niet per stuk kopen.

Dat gaat toch altijd per doosje?

FREEK: Ik heb alle aardbeien zelf opgegeten.

Je zult het moeten geloven, Mama, dit is de laatste.

LOTTE: Dan wil ik hem straks.

Leg maar even apart, ik bewaar deze aardbei.

FREEK: Oké, een braam dan maar.

LOTTE: Een braam is goed.

(Lotte trekt haar mond samen, omdat de braam erg zuur is)

LOTTE: (mokkend) Ik wilde een aardbei.

PHILIP: Zal ik de post anders even laten zitten en de agenda met je doornemen?

LOTTE: Dat is goed.

(quasi-opgewekt) Wat staat er vandaag allemaal op het programma?

PHILIP: Eerst komt de zuster.

Daarna heb je een kort telefonisch spreekuur.

Dan kun je een uurtje slapen, krijg je nog wat bezoekjes, en dan komt de dokter je over de kling jagen.

LOTTE: Een goedgevulde dag.

PHILIP: Wil je nog meer post bespreken?

LOTTE: Straks.

Ik vind dit allemaal erg lekker en jullie erg aardig, maar ik wil eigenlijk liever nog even mijn ogen dichtdoen.

II L’AMOUR QUI FAIT BOUM!

Freek, Philip

FREEK: Hoe denk jij dat het met haar gaat?

PHILIP: Nou, opmerkelijk goed, eigenlijk.

Ik vind haar nog steeds de afschuwelijke haaibaai die ze altijd is geweest.

FREEK: Pijn?

PHILIP: Natuurlijk.

Maar je merkt niets aan haar.

FREEK: Humeur?

PHILIP: Goed, au fond terrible.

FREEK: Klaar?

PHILIP: Nog niet helemaal, denk ik.

Ben jij er dan helemaal klaar voor?

FREEK: Ja. Nee. Weet ik niet.

PHILIP: Ja, nee, weet ik niet.

Doorhalen wat niet van toepassing is.

Nou ik wel.

Ik heb al haar documenten gerubriceerd.

Je moeders volledige archief is bijgewerkt.

Ze heeft aan de Rijksuniversiteit van Leiden haar correspondentie beloofd, die we nog hebben gevlooid op onbetamelijkheden.

Niet dat we die er allemaal hebben uitgehaald, natuurlijk.

Je moeder hoopt wel een paar stevige rellen na te laten.

En Picasso en Giscard zijn toch al dood.

En prins Bernhard zo goed als.

Maar zeg eens, Freek, waarom ben jij hier alleen gekomen?

Waar is Gluton toch, onze Portugese plakstift?

FREEK: Hij heet Criton.

Hij is Grieks.

En ontroostbaar omdat ik hem heb gedumpt.

PHILIP: Heb je hem gedumpt?

En dat heb je niet eerst even met mij overlegd?

Je had hem toch onder handbereik kunnen houden?

We hadden toch kunnen ruilen?

Had jij Bomber kunnen nemen, en ik die Kriebel van jou.

FREEK: Wat moet ik nou met zo’n enorme neger?

PHILIP: Ze heeft Gluton gedumpt…

Vertel eens, Freek.

Voel je je rot om het verlies van je levensvriend?

Gaat het slecht met je?

Ga je er lelijk aan onderdoor?

FREEK: Nee…

PHILIP: Schreeuwpartijen?

(Freek schudt haar hoofd)

Met je voeten op de grond gestampt?

Heel hard gehuild?

Gekrijst?

Het gezicht van die kolerelijer met je nagels opengekrabd?

FREEK: Nee, maar dat scheelde niet veel.

Hij ging iets te lang verdrietig zitten doen.

Alsof hij van ons tweeën het zieligst was.

Ik bedoel: mijn moeder gaat dood vanmiddag.

PHILIP: Ja, dat is ook zo, natuurlijk.

Maar daar denken ze dan weer niet aan.

III MOEDER EN KIND

Lotte, Freek

LOTTE: Freek?

FREEK: Ja?

Ik zit naast je.

LOTTE: Heb ik lang geslapen?

FREEK: Kwartiertje…

Wil je wat drinken?

LOTTE: Ja, graag.

We hebben één slokje guavesap, één slokje melk, één slokje port, vino verde, ice-tea, Margarita, Crodino, Coca…

LOTTE: Staat er ook een glaasje water bij?

FREEK: Ja hoor: Perrier, Tramlöse, Bar-le-Duc, je zegt het maar.

LOTTE: Maat houden.

Dat ben ik jou vergeten bij te brengen.

FREEK: Zal ik Philip roepen?

LOTTE: Nee, nee, laat maar.

Ik wil even rustig liggen.

Met jou.

Even praten.

FREEK: Waarover wil je praten?

Zijn er dingen die je bent vergeten te vertellen?

LOTTE: Hoe bedoel je?

FREEK: Ik bedoel: heb je lijken in de kast?

Geheimen?

Zaken die ik nog moet weten?

LOTTE: Geheimen?

Lieverd, nou moet je ophouden.

Heb ik ooit in mijn leven geheimen voor jou gehad?

FREEK: Ja, dat denk ik wel.

LOTTE: Ik weet het wel zeker.

FREEK: Dat dacht ik al.

Jij hebt geheimen.

LOTTE: (lacht) Wat is het eigenlijk dat je wilt weten?

FREEK: Ik weet niet of jij weet wat ik wil weten.

LOTTE: Hoe weet jij nou dat ik niet weet wat jij wilt weten?

FREEK: Ik bedoel: spionage-activiteiten.

Geheime betalingen.

Schandalen.

Kinderen die je voor ons verzwegen hebt.

Dat soort dingen.

Wie mijn vader is, bijvoorbeeld.

LOTTE: Aha. Je vader…

God ja, je vader.

Alsof ik dat zou kunnen weten.

Zou willen weten.

Ik weet het niet, Freek.

Vind je het belangrijk?

Je komt toch niets tekort?

Waarom wil je nu ineens weten wie je vader is?

FREEK: Omdat ik niet denk dat ik morgen nog een antwoord krijg.

LOTTE: Mag ik die slokjes cognac, whisky en brandy?

Giet ze maar bij elkaar

(er wordt gebeld)

Hè nee.

De zuster.

Hè, verdomme.

Daar heb ik nou echt helemaal geen zin in.

FREEK: Echt niet?

Nee, dat mens staat me zo tegen.

Hè, waarom toch…

FREEK: Wacht, ik heb een idee.

(Freek gaat af)

(Freek komt op met tillift)

FREEK: Ik heb de zuster weggestuurd.

LOTTE: Wat? Echt?

FREEK: Waarom zou je je op een dag als vandaag nog ergeren aan zo’n reutelend rekverband?

Mama, ik ga jou zelf verzorgen.

LOTTE: Ja maar, kun je dat dan wel?

Dat is hard werken.

Ik ben zwaar.

FREEK: Dat lukt best.

En het is ook nuttig, mam.

We have ways of making you talk.

(donkerslag)

Muziek, zet in, en Freek loopt naar het bed van Lotte. Ze pakt een witte hangmat, en rolt Lotte op haar zij om de hangmat op de matras te leggen. Daarna wordt Lotte op haar andere zij gerold en trekt Freek de hangmat onder Lotte door. Vervolgens rijdt Freek, de tillift boven het bed, waarna ze de punten van de hangmat verzamelt. De hangmat wordt aan de tillift bevestigd, en Freek, takelt Lotte uit haar bed.

Lotte hangt blij in haar mat als zij door Freek over het toneel wordt gereden. Het lijkt of ze een langzame wals dansen. Aangekomen bij de tafel met drankjes, reikt Lotte naar een miniglas champagne, dat ze joelend van tafel pakt. Lotte proost, drinkt, en laat zich nog een keer door Freek, door de kamer walsen.

IV GESPREK OVER VROLIJKHEID

Freek, Lotte, Philip

FREEK: Krab?

(Lotte legt de krant weg)

LOTTE: Ja, lekker.

Mijn laatste stuk krab.

Hè, wat heerlijk en tegelijkertijd wat vervelend.

Mijn laatste stuk krab…

Dat ik eet, terwijl ik mijn laatste ochtendkrant vouw; mijn laatste slok Chardonnay drink, meteen na mijn laatste gekookte kwartelei.

FREEK: Nou, mam.

LOTTE: Het is eigenlijk een Frühstück no future wat ik nu aan het verorberen ben.

Weet je nog, Philip, een Frühstück no future?

Berlijn, was het niet?

PHILIP: Och ja, Frühstück no future.

Dat stond vroeger in de Grote Uiropeesche Hotels op de menukaart voor mensen die een enorme kater hadden.

(Freek, reageert niet)

Je moeder en ik hebben dat geregeld besteld.

LOTTE: Moeten bestellen.

PHILIP: Zo’n ontbijt bestaat uit een groot glas mineraalwater, een glas verse sinaasappelsap, een dubbele espresso, een pak mariakaakjes…

LOTTE: Jaaa! Mariakaakjes!

PHILIP: Een sigaar, een Alka-seltzer en uiteraard een glas cognac.

LOTTE: Freek?

Freek, wat is er?

(Freek reageert niet)

(Lotte legt haar hand op Freeks schouder)

Hé, kindje…

FREEK: Waarom doen jullie nu de hele tijd zo luchtig?

Ik snap dat niet.

Ik vind het ook makkelijk om voortdurend te doen alsof er helemaal niets gaat gebeuren.

Maar eigenlijk maakt dat me nog droeviger.

Ik bedoel: altijd weer dat ontwijken…

(Freek loopt weg)

LOTTE: Freek, kom eens even terug.

(Freek, aarzelt)

Philip, ga eens wat regelen.

(Freek komt terug en Philip gaat weg)

FREEK: Ik snap het gewoon niet.

Waarom stuur je zo’n afscheidsbrief naar al die mensen?

Waarom moet er een heel tango-orkest komen spelen op je crematie?

Waarom zo’n gigantisch feest nà afloop van de plechtigheid?

Je bent ziek.

Je lichaam wil niet meer.

Je hebt geen zin meer om te vechten.

Je wilt je waardigheid bewaren.

Je wilt het heft in eigen handen houden.

Je wilt de regisseur van je eigen leven blijven en je ziekte een stap voor zijn.

Dat snap ik.

Dat snap ik echt.

Maar wat ik niet snap, is waarom dat met zoveel vrolijkheid gepaard moet gaan.

Jouw gevecht geeft niet bepaald aanleiding tot algehele blijdschap, lijkt me.

Ik bedoel: ik ga jou vreselijk missen, dat weet ik nu al.

En soms heb ik werkelijk geen zin om daar dan grapjes over te maken.

(beiden zwijgen)

LOTTE: Freek, je moet weten: vijf jaar geleden heb ik het besluit genomen om me niet meer neer te leggen bij de strijd die mijn lichaam met mij voert.

Ik zag in dat niet ík, maar mijn lichaam aftakelt.

Dat is een groot verschil.

Volgens mij ligt daar de grens van het ware lijden.

Wie zijn lichaam zijn geest de wet laat voorschrijven, is voorbij die grens.

Ik heb destijds voor mezelf heel duidelijk gesteld dat ik dat niet wil laten gebeuren.

Mijn hele leven lang heb ik gelachen.

Ik heb grappen gemaakt, er zijn grappen met mij uitgehaald, ik heb feesten gegeven, gedanst, gevreeën, gedronken en gegeten met mijn vriendinnen, me vrolijk gemaakt met de mooiste minnaars denkbaar.

Dansen en vrijen heb ik inmiddels aan mijn lichaam prijs moeten geven, feesten geven, eten, drinken en lachen weiger ik af te staan.

Als ik me dat liet gebeuren, was ik al dood.

Dat ik me met Philip vrolijk maak, Freek, betekent niet dat ik mijn dood niet onder ogen durf te komen, integendeel.

Juist door er luchtig over te doen, neem ik mijn einde zeer serieus.

Begrijp je dat?

Vijf jaar geleden heb ik bedacht: ik wil van mijn dood geen opera maken.

Ik wil geen wenende parade zwartgeklede bedroefden langs mijn sterfbed.

Een paar tranen kan ik hebben, maar jammerklachten zijn aan mij niet besteed.

Geef mij euthanasie-dansant!

Een serenade voor de dood.

Een opgewekt einde.

V DE C.O.G.O.D.P.A.L.E.G

Philip, Freek, Lotte, Michael

PHILIP: Sorry dat ik jullie stoor…

FREEK: Nee, geeft niets, ik moet toch nog wat laatste tapas maken.

PHILIP: Lotte, ik heb een situatietje waar ik niet uitkom.

Er is iemand aan de telefoon, die erop staat je te spreken, maar ik weet niet of jij dat wilt.

LOTTE: Wie is het?

PHILIP: Michael.

LOTTE: Welke Michael?

Mijn Michael of jouw Michael?

PHILIP: Michael Cameron wil je spreken.

LOTTE: Staat hij op de lijst?

(Philip haalt schouders op)

Kijk op de lijst!

PHILIP: Hij staat er niet op.

Wil jij hem spreken?

LOTTE: Hoe weet hij… nou, geef hem maar door

(Philip drukt op telefoonknop)

LOTTE: Michael! Schat!

MICHAEL: Lotte! Vreselijk! Vre-se-lijk!

LOTTE: Ach… Je moet het niet zo zwart zien…

MICHAEL: Ja maar…

LOTTE: …aan alle mooie dingen komt een eind.

MICHAEL: Ik ben er echt ontzettend down van…

LOTTE: Zeg…

MICHAEL: Kun je echt niets aan de situatie doen?

LOTTE: Michael.

Lieverd.

Luister, het zou een beetje raar zijn…

MICHAEL: Maar ik had er zo op gerekend!

LOTTE: Michael?

MICHAEL: En jij hebt vaker met dat bijltje gehakt.

Help me nou.

Ik heb jou ook geregeld uit de brand geholpen.

LOTTE: Michael, blijf even hangen… Philip?

PHILIP: (fluisterend) Hij weet van niets!

Geen brief gehad!

LOTTE: Michael?

Ik kan je erg slecht verstaan, ik pak je even op de hoorn.

Zo.

Kun je me even vertellen wat je nou precies dwarszit?

O, ja.

Dat was het.

Jij zou voorzitter worden van de C.O.G.O.D.P.A.L.E.G: de Commissie van Oriëntatie naar de Grensoverschrijdende Democratiserings Processen in de Aspirant Lidstaten van de Europese Gemeenschap.

Dat hadden we rond.

En nu?

Wie?

d’Envers?

Hubert d’Envers?

Ja, die ken ik.

En die wordt het?

Vervelend, ja.

Nee, dat kan inderdaad echt niet.

Michael, luister.

Kalmeer nou even.

Ik bel je voor vanavond terug.

Nee echt. Wat?

Nee, natuurlijk!

Ja. Nee, echt.

Alleen van jou.

Je bent de allerliefste van allemaal.

Echt.

Dag lieverd.

Tot vanmiddag.

PHILIP: Jij bent gek.

Jij bent werkelijk helemaal gestoord.

Wat wil je nu nog gaan regelen?

Ga je nog even een vriendje aan een baantje helpen?’

Wat kan jou in godsnaam nog boeien in zo’n commissie?

Lotte, je gaat vanmiddag dood.

Sorry dat ik het zo zeg, maar je gaat dood.

Waarom zou je nu nog even zoiets onbenulligs gaan regelen voor…

Een ex?

LOTTE: Dat is wat ik doe, Philip.

Mijn hele leven lang.

En ik leef nog, Philip.

Dus dit is wat ik doe.

PHILIP: Die arme man denkt dat hij wordt geholpen.

Maar wát gaj e dan doen?

Weetje dat al?

Het lukt je nooit meer om nog iets te regelen.

LOTTE: Ik weet het nog niet.

(donkerslag)

VI LUGANO EN RIMINI

Freek, Lotte, Chaily

FREEK: Soesje of sushi?

LOTTE: Sushi. Dank je.

FREEK: Saké erbij?

PHILIP: Kun je nog een bezoekje aan?

LOTTE: Wie is het?

PHILIP: Dat zul je wel zien.

Komt het gelegen?

LOTTE: Laat maar komen.

(Charly komt binnen)

CHARLY: Dag Lotte…

LOTTE: Charly!

CHARLY: Mag ik je kussen?

LOTTE: Vraag jij dat tegenwoordig?

Kom hier!

CHARLY: Daar heeft ze een handje van: ze krijgt het altijd voor elkaar dat ik me onmiddellijk vreselijk ongemakkelijk voel.

LOTTE: Jaja.

Jij?

Ongemakkelijk?

Houd op, zeg.

CHARLY: Dag Freek.

(kust haar)

LOTTE: Kijk: ineens weer gemakkelijk!

CHARLY: Plaag maar.

Ik weet wel beter.

LOTTE: Wat weet je wel beter?

CHARLY: Freek, je moeder en ik hebben elkaar de mooiste zomer gegeven die ooit door twee mensen samen is doorgebracht.

En als dividend mogen we de rest van ons leven tegen elkaar zeggen wat we willen: het zal nooit meer pijn kunnen doen.

LOTTE: Dat is lief van je.

CHARLY: Lugano, Freek.

En Rimini.

Toen er oesters werden gegeten, en nog geen fish and chips.

LOTTE: Charly deed verschrikkelijk zijn best.

Hij had zo’n koddig Italiaans open autootje dát vreselijk veel lawaai maakte.

Daar haalde hij me elke dag mee op en dan gingen we naar de boulevard, voor café au lait.

Dan naar het strand, daarna uit eten, en op de een of andere manier was er elke avond weer ergens een feest.

CHARLY: En daarna…

LOTTE: …daarna probeerde hij iedere keer opnieuw mij een zoen te geven.

Hij was zo aandoenlijk!

CHARLY: Ik was verliefd!

LOTTE: Nou en of!

En hoe!

CHARLY: En jij?

Jij was niet verliefd?

Kun je dat over je lippen krijgen?

Zeg eens: Ik was in het geheel niet onder de indruk van Charly in Lugano.

Toe dan.

LOTTE: Al goed, al goed.

Ja, ik was verliefd.

Ontzettend verliefd.

Je was ook niet mis, toen.

Ik vond je zo mooi.

Zo mysterieus.

Altijd zo’n heel nonchalant, uitstekend verzorgd stoppelbaardje…

CHARLY: Op het einde van die zomer, toen we al waren vertrokken met een groep jongelui naar een chalet in de buurt van Genève, is het me pas gelukt.

Toen heb ik eindelijk die zoen gekregen.

LOTTE: Het was eigenlijk heel ongewoon…

CHARLY: Jij had iets verloren…

LOTTE: Ik?

CHARLY: Je verloor altijd iets.

Of je vergat iets.

Of je had ineens zin in iets.

Je verzon steeds een andere calamiteit, waardoor ik weer helemaal terug moest naar het dorp.

Ik heb je heel wat vervloekt…

LOTTE: Maar je weigerde nooit.

CHARLY: Nee, zeg…

Maar die avond was het opeens allemaal anders.

Je had dan weliswaar geheel volgens gewoonte een rotsmoes bedacht om me terug naar het dorp te sturen, maar deze keer…

LOTTE: …ging ik mee.

CHARLY: …ging je mee.

Het was een wandeling van ongeveer drie kwartier.

En al die tijd heb je niets gezegd.

Je liep aan mijn arm, en je keek als een klein kind om je heen: veel omhoog, veel opzij, nooit naar mij.

Tot je plotseling bleef staan.

Ik wilde nog een pas zetten, maar je arm zat gehaakt in de mijne.

Ik viel bijna om.

Met een knie op de grond, mij in een halve draai omkerend, keek ik op.

Jouw lachende gezicht.

Je boog je voorover.

En jij kuste mij.

(donkerslag)

VII-A ANTONIO

Philip, Lotte

PHILIP: Ben je al weer toe aan een hapje?

Misschien een paar amandelen?

LOTTE: Eentje, echt.

Maar eentje.

PHILIP: Kom op, je kunt er best een paar meer…

LOTTE: Je had toch ook maar één aardbei?

Waar blijft Antonio?

Die zou toch ook nog komen?

PHILIP: Hij had al een uur geleden hier moeten zijn.

Wil je dat ik even bel?

LOTTE: Wil je dat even doen?

Hij is het vast vergeten, of zo.

Dat overkomt hem wel vaker.

En dan belt hij de volgende dag vanuit Parijs dat het hem zo vreselijk spijt, of hij her nog goed kan maken.

Maar daar moeten we nu maar niet op wachten.

VII-B MEISJE

Philip, Lotte, Lisa

PHILIP: Neem een flik, ik moet je wat vertellen.

LOTTE: Nou ja, het is natuurlijk wel de laatste, hè?

PHILIP: Zo is het.

Eet op.

(de telefoon gaat)

LOTTE: Dat zal Antonio zijn.

Is hij er toch nog op tijd achtergekomen.

(Philip neemt de telefoon op)

Zet hem op de luidspreker.

Hallo..?

LISA: Lotte?

Dit is Lisa!

LOTTE: Lisa!

LISA: Meisje.

Meisje, hoe is het met je, meisje?

LOTTE: Goed, meisje.

Nog drie uur en dan ben ik dood.

LISA: Hè nee, dat soort dingen moet je niet zeggen.

LOTTE: Maar het is toch zo?

LISA: O, ik vind het zo rot, meisje.

Ik vind het vreselijk

Ik vind het echt vreselijk.

LOTTE: Ach ja.

LISA: Hoe laat komt hij, meisje?

LOTTE: De dood, bedoel je?

LISA: Nee, de dokter.

Hoe laat komt de dokter?

LOTTE: Over een uur.

LISA: O, ik vind het zo erg.

De hele nacht heb ik niet kunnen slapen, meisje.

Van mijn eigen dokter heb ik kalmeringspillen gekregen, zo erg trek ik het mij aan.

Ik leef zo met je mee, meisje.

LOTTE: En hoe gaat het nou verder met je?

LISA: Ach ja, ach ja, ach ja.

Ik kamp al weken met die rugpijn die maar niet wil overgaan…

Maar dat is natuurlijk allemaal niets vergeleken met wat jij doormaakt, meisje.

LOTTE: Ja, meisje, want ik ga dood.

LISA: Hè, zeg dat nou toch niet aldoor.

(stilte)

Meisje…

En hoe is het met die secretaris van je?

Kan hij het een beetje aan?

Helpt hij je een beetje, meisje?

Het kan voor hem toch ook niet gemakkelijk zijn.

LOTTE: Nou, hij zit hier naast me.

PHILIP: Hallo Lisa.

LISA: O, hallo!

Hallo, hoe is het?

Zorg je goed voor haar?

Ben je dapper?

Hè jongen, als deze nare tijd voorbij is, moet je me maar eens bellen.

Beloof je dat?

PHILIP: Zo naar is het hier allemaal niet, hoor.

LOTTE: Meisje.

PHILIP: Meisje.

LISA: Wat?

Ik hoor jullie slecht.

LOTTE: Dat we op moeten hangen, meisje.

Het is hier zo druk.

Het is hier een komen en een gaan.

LISA: Ja.

Goed.

Ja.

Nou, dit is het dan, hè?

LOTTE: Ja, meisje.

LISA: (in tranen) Ik ga gedag zeggen.

Houd je sterk, hè?

Ik vind het zo moedig.

Ik ben zo blij dat ik je heb gekend.

Ik zal je nooit vergeten, echt niet.

LOTTE: Dag, meisje.

LISA: Dag.

Dag.

Het is zo…

Dag.

Dag hoor.

(Lotte gebaart naar Philip op te hangen)

VII-C NIET ANTONIO

Philip, Lotte

PHILIP: Ik heb een beetje een vervelend bericht voor je, Lotte.

Antonio d’Oliveira kan niet komen vanmiddag.

LOTTE: Wat, kan Antonio niet komen?

Wat ontzettend raar, zeg.

Ik begrijp er niets van.

Parijs is hier maar een paar uur vandaan!

Waarom kon hij niet?

Wat had hij voor smoes?

PHILIP: Een hele goede.

De beste, eigenlijk.

Hij is je voor geweest.

Hij is vannacht gestorven.

(Lotte kijkt verslagen)

LOTTE: Verdomme, Antonio.

Verdomme.

Hoe kun je dat nou doen?

Uitgerekend nu.

Had je niet één dag kunnen wachten?

Ik wist dat je ziek was, maar zó ziek…

Je had het me moeten vertellen.

Dan had ik me naar jou toe laten takelen.

Hoe dan ook.

Ik had je nog zo graag willen zien.

Hè, verdomme…

PHILIP: Hebben we nog tijd om een mooie quilt voor hem te maken?

LOTTE: Het mooiste van ouder worden heb ik altijd gevonden dat je de mensen die je dierbaar zijn, ziet ontwikkelen.

Dat mensen op jonge leeftijd een belofte inhouden en dat ze met de jaren die belofte ook inlossen.

Toen ik Antonio leerde kennen, was hij twintig.

En briljant.

Tien jaar later was hij professor.

Vijftien jaar later won hij een Nobelprijs.

Ik heb dat van dichtbij mogen meemaken.

Dat vind ik de verdienste van het ouder worden.

Maar wat ik geen verdienste vind, is dat je diezelfde mensen ook ziet sterven.

Ik vind mezelf daarvoor nog veel te jong…

PHILIP: Lotte, sorry dat ik het zeg, maar zet het uit je hoofd.

Je zit jezelf alleen maar droevig te maken.

LOTTE: Zal ik Yascha bellen?

Moet ik een bloemetje sturen?

Zal ik niet even Freek een kaart laten kopen?

PHILIP: Lotte, je hele leven ben jij degene geweest die mensen hebt getroost.

Zelfs nu kun je je er niet bij neerleggen dat het vandaag om jou draait.

Laat Antonio rusten.

LOTTE: Je hebt gelijk.

Freek!

VIII WARE LIEFDE

Freek, Lotte, Philip

(Freek komt binnen met een schotel hapjes)

FREEK: Zo, een nieuwe lading mondvermaak.

LOTTE: Nee! Wat doe je me aan?

FREEK: Een oester?

LOTTE: Nou, die heb ik eigenlijk niet meer nodig, maar goed.

(Lotte slurpt de oester)

Hè, ik vind het echt prettig om even met jullie alleen te zijn.

Kom eens lekker dicht bij me zitten.

Wat aardig ook van je, Freek, dat je Creatuur – hoe heet hij ? – niet hebt meegenomen.

FREEK: Hij heet Criton, en hij is mijn creatuur niet meer.

LOTTE: Heb je het uitgemaakt?!

FREEK: (bevestigend) Hm hm.

LOTTE: Goh… (pesterig) Maar het was toch je grote liefde?

FREEK: Jahaa… (Iacht) Wat wil je nu eigenlijk weten?

Wil je je gelijk halen?

LOTTE: O God, nee.

Goed, ik kan het nu wel verklappen: ik wil er geen geheim van maken dat ik die jongen totaal niet zag zitten.

Maar dat heb ik dus nooit laten merken.

Freek, heb ik dat laten merken?

Ik herinner me nog van mijn moeder dat hoe moeilijker zij over een jongen deed, hoe leuker ik hem vond.

De hemel heb ik die Criton in geprezen, de hemel.

FREEK: Mama, ik had best door hoe jij over hem dacht.

LOTTE: Maar nu ben je dus gelukkig van hem verlost?

Ga je me nu beloven dat je je een tijdje niet bindt aan een man?

FREEK: Waarom zou ik dat beloven?

LOTTE: Omdat ik zo direct doodga, en beloftes op een sterfbed moet je nakomen.

PHILIP: Lotte, Freek gelooft in ware liefde.

LOTTE: Wat? Echt?

FREEK: Ik weet zeker dat ik ooit de ware tegenkom, mijn gelijk hartige, mijn uiteindelijke…

LOTTE: Nee, zeg dat het niet waar is!

Freek!

PHILIP: Freek gelooft in dat soort dingen.

FREEK: Nou, het is zo.

Zo voel ik dat.

LOTTE: (quasi-vertwijfeld) Waar is het misgegaan?

Mijn opvoeding?

Ik ben erachter gekomen dat Ware Liefde een houdbaarheidsdatum heeft.

Je moet in de liefde ‘waar’ niet verwarren met eeuwig, want hoe ‘waar’ is een liefde, als zij na het geluksgevoel vermoord wordt door ruzies en onverschilligheid?

Dat moment moet je voor zijn, en dat heb ik ook altijd op jou proberen over te brengen.

Heb intens lief, maar stop als het voorbij is.

FREEK: Goed, Mama, maar jij hebt die regel wel behoorlijk rigide in praktijk gebracht.

Trouwens, ik vind dat je over liefde niet moet denken in termen van regels.

LOTTE: Nee, liefje, daar heb je ook gelijk in.

Ik moet ook niet proberen om jou op het laatste moment nog een paar van die wijsheden mee te geven.

Maar ik zou het vreselijk vinden als je je laat vangen in slechte huwelijken, te hoge hypotheken en jengelende kinderen – en dat ik je daarvoor niet gewaarschuwd zou hebben.

FREEK: Maar jij bent toch ook getrouwd geweest?

LOTTE: Dat klopt.

Ik ben in die val getrapt.

Even, toen ik jouw leeftijd had en ik dacht dat ik wist hoe de wereld in elkaar zat.

En als goede moeder zou ik je natuurlijk moeten aanmoedigen dezelfde fouten te maken, zodat je ervan kunt leren.

FREEK: Want als ik nu zwanger zou raken, Mama, vind jij dan dat ik bij dat kind de vader zou moeten bekendmaken?

LOTTE: Natuurlijk!

Het zou toch vreselijk zijn voor zo’n kind om dat soort dingen niet te weten?

(donkerslag)

IX VADER

Lotte, Charly, Freek

(Lotte is aan de telefoon, Freek is bezig met nog meer hapjes)

LOTTE: Het is dus al helemaal rond dat Hubert d’Envers de C.O.G.O.D.P.A.L.E.G. – de Commissie van Oriëntatie naar de Grensoverschrijdende Democratiserings Processen in de Aspirant Lidstaten van de Europese Gemeenschap – gaat leiden?

Dat wordt dan gewoon de commissie-d’Envers?

Wil hij dat zelf wel?

Niets beters te doen.

Ik begrijp het.

(Philip komt op)

Dag Walter

(Lotte hangt op)

PHILIP: Het gaat je niet lukken, hè?

LOTTE: Ik heb nu vier mensen aan de lijn gehad, maar ik denk het niet, nee.

Ik ben bang dat ik Michael moet teleurstellen.

Blijkbaar ben ik het kwijt.

Ik kan het niet meer.

PHILIP: Houd er nou maar mee op, je kunt je tijd wel beter gebruiken.

(Charly komt binnen)

Monsieur le Ministre!

CHARLY: Jajaja…

(Philip af. Charly zoent Lotte en daarna Freek)

Zeg eens, Lotte, alles onder controle?

(Lotte knikt)

Hoe laat komt de dokter?

LOTTE: Over een uur.

CHARLY: Mooi.

Aan mijn kant is alles ook onder controle.

De band is vanmorgen overgekomen uit Argentinië en zit veilig in een hotel.

De catering is in volle gang.

Er hebben zich tot nu toe vierhonderd gasten gemeld, dus het wordt een mieterse crematie.

Zelf ben ik bezig met mijn speech, en ik kan je verklappen dat het woord ‘courtisane’ erin voorkomt.

LOTTE: Goed.

Fijn.

Freek, zie je hoe kordaat Charly dit allemaal afhandelt?

(Freek knikt, terwijl Charly de radijs van een schoteltje neemt)

Charly!

Wat doe je nu?

Mijn radijs!

Mijn laatste radijs.

Nu zal ik nooit meer weten hoe een radijs smaakte…

(Charly kijkt een moment geschrokken)

CHARLY: Moet ik even mijn chauffeur een bakje radijs laten halen?

FREEK: Nou, dat hoeft niet.

Ik haal er uit de keuken nog wel één.

LOTTE: O, radijsjes zijn er nog wel?

(Freek af)

CHARLY: Zeg, Lotte, heb je het gehoord van Antonio d’Oliveira?

LOTTE: Ik heb het gehoord.

Hij zou vandaag langskomen, maar hij was verhinderd, want hij was dood.

CHARLY: Het was een goede man.

We zullen in het universiteitsbestuur erg veel moeite hebben een opvolger te vinden.

(Freek weer binnen)

LOTTE: Hij was tenslotte een Nobelprijswinnaar.

CHARLY: Ja, dat is gevoeglijk bekend.

Als er iemand is die daar nogal mee te koop heeft gelopen, ben jij het wel.

Ik heb zelfs wel eens horen beweren dat jij jouw invloed hebt doen gelden bij de toekenning.

LOTTE: Ach, niet noemenswaardig.

FREEK: Mam, heb jij zelfs een Nobelprijs geritseld?!

LOTTE: Nou, we gaan het niet weer over Olaf hebben!

CHARLY: Jouw moeder was de allerbeste lobbyist denkbaar.

De moeder van alle lobbyisten, dat was ze.

Moshe Dayan heeft op het punt gestaan zich een glazen oog te laten aanmeten voor jouw moeder, zover ging haar invloed.

FREEK: Echt?

Wie is Moshe Dayan?

CHARLY: Heeft ze daar nooit over opgeschept?

Joh, er was een tijd dat je moeder voor de VN bij de EG moest lobbyen, voor de EG bewerkte ze tegelijkertijd Japan, de Japanners huurden haar in voor hun positie binnen de O.E.S.O., de Grieken hadden haar nodig voor de Turken, de Turken voor de Koerden, de Fransen voor de ,Agerijnen, de Amerikanen voor de Irakezen, de Irakezen voor de Iranezen, de Iranezen voor de Afghanen, de Afghanen voor de Russen, de Russen voor de Chinezen, de Chinezen voor de Britten, en de Britten voor de Ieren.

Als je moeder in die tijd in Brussel ging lunchen, en er zat iemand aan een tafeltje die door je moeder niet werd gegroet, dan werd hij door het personeel met zachte dwang verwijderd.

LOTTE: Je overdrijft, Charly.

Dat is één keer gebeurd.

CHARLY: Je hoeft daar nu toch niet meer bescheiden over te doen?

Freek weet daar bijna niets van!

Dat zijn toch dingen die ze moet weten?

Die ze van jou moet horen?

FREEK: Mama houdt er niet zo van om over vroeger te praten.

Daar gaat ze zich zo oud van voelen.

LOTTE: Ik vind het nu eenmaal geen pas geven om kwaliteiten die je bij jezelf vermoedt van de daken te schreeuwen.

Dat is niet comme il faut.

Maar er schiet me net iets te binnen.

Begrijp ik goed dat jullie nog geen opvolger hebben voor Antonio?

CHARLY: Kijk Freek: een praktijkvoorbeeld.

Dat is nog veel beter!

We hebben inderdaad geen flauw idee wie die leerstoel moet bezetten, Lotte.

Maar ik weet zeker dat je nu een schitterende kandidaat voor gaat stellen.

Wie heb je in gedachten?

LOTTE: Nu moet je het niet doen voorkomen alsof ik altijd wel een mannetje heb klaarstaan als iemand een post heeft te vergeven.

Ik denk gewoon met je mee als je er zo duidelijk mee omhoog zit.

CHARLY: Zeg nou maar wie je in je hoofd hebt.

LOTTE: De aard van het onderzoek beschouwend, naast de bestuurlijke taken die zo’n leerstoel met zich meebrengt, maken dat mijn gedachten in eerste instantie uitgaan naar iemand als Hubert d’Envers.

CHARLY: d’Envers?

Ik moet het je nageven, aan hem hadden we nog niet gedacht.

Dat is een hele goede kandidaat.

Zie je nou hoe dat gaat, Freek?

FREEK: Ik ben onder de indruk, mam.

CHARLY: Kan ik hier even bellen?

Dan gaan we dat meteen…

LOTTE: Laat Philip dat straks maar even regelen, ik heb jou hier nog even nodig.

Freek, wil je ons een ogenblik alleen laten?

(Freek gaat af)

Kom eens even bij me zitten, Charly.

Ik heb ook een baantje te vergeven.

En ik denk dat het wel wat voor jou is.

CHARLY: Je stelt me teleur.

Je weet toch dát ik niets nieuws meer begin?

LOTTE: Charly, laat me uitpraten.

Dit is meer een titel dan een baan.

Je hoeft er niet zoveel voor te doen, en je bent er geknipt voor.

Wil jij de vader van mijn kind zijn?

Mijn dood roept bij Freek toch de wens op te weten wie dat is.

Ze heeft er nooit naar gevraagd, maar op de valreep wil ze het toch duidelijk hebben.

Nu kan ik dat best begrijpen, maar het probleem is…

Ik weet echt niet meer wie haar vader is.

Wil jij niet haar vader zijn?

CHARLY: Ik begrijp dat ik niet haar vader bén?

LOTTE: Het zou kunnen… Het zou kunnen.

Maar dat zijn formaliteiten.

Kijk, het gaat erom dat ik met een naam moet komen.

Dat begrijp je toch wel?

En verder denk ik dat je verreweg de beste kandidaat voor deze post bent.

CHARLY: Ik kan niet ontkennen dat ik vereerd ben.

Nee echt, Lotte, dit betekent heel veel voor me.

Het is toch erg bijzonder dat je aan het eind van je leven aan mij denkt.

Uit alle mannen die…

Mag ik hieruit voorzichtig concluderen dat je mij hebt uitgekozen vanwege je persoonlijke gevoelens voor mij?

LOTTE: Natuurlijk mag je dat.

Kan ik hieruit opmaken dat je het doet?

CHARLY: Ja, Lotte.

Ik accepteer.

LOTTE: Geef me een zoen, Papa.

(donkerslag)

X HUP DAN MAAR

Philip, Lotte, Freek, Valéry

(Lotte en Philip zijn op het toneel)

PHILIP: Briljant.

Werkelijk waar.

d’Envers op de leerstoel van d’Oliveira en zie: Michael Cameron kan zijn commissie leiden.

Bril-jant.

Wat zullen ze jou gaan missen in Brussel.

Voor jou zullen ze nooit een opvolger vinden.

LOTTE: Denk je dat?

Werkelijk?

Ik weet er anders wel een paar die dat ook kunnen, hoor.

Van één weet ik het heel zeker.

Die heb ik ook links en rechts voorgedragen als mijn vervanger.

PHILIP: O ja?

Wie mag dat dan wel zijn?

Er is niemand die jouw netwerk kan bijhouden.

Je hebt er dertig jaar aan gebouwd.

LOTTE: Met jou, Philip.

Met jou.

Het is ons netwerk.

Of wil je al met pensioen?

PHILIP: Je hebt mij naar voren geschoven?

LOTTE: Natuurlijk heb ik dat.

En zeg nou niet -dat je dat niet wil of niet kan, want we weten allebei dat dat niet waar is.

PHILIP: Ik…

(Philip kust haar op haar voorhoofd en gaat)

LOTTE: Waar is Freek?

(Freek komt op met alweer nieuwe hapjes)

FREEK: Dit is de laatste lichting.

Daar is in ieder geval dan eindelijk de pousse-café.

Kijk: port, crème de menthe, grappa, en: eau de vie.

LOTTE: Moet ik stomdronken naar de andere kant?

PHILIP: Lotte, het moment is daar: de huurmoordenaar dient zich aan.

LOTTE: Aha, Valéry.

Laat hem binnen.

(Valéry komt op)

VALÉRY: Lotte.

(zoent haar)

LOTTE: Valéry, ben je er klaar voor?

VALÉRY: Nou, de vraag is: ben jij er klaar voor?

LOTTE: Bijna helemaal, Valéry, ik moet nog eerst even al deze hapjes en drankjes verorberen.

Mijn laatste chocoladetruffel, mijn laatste sloþe Dom Bénédictine, met mijn laatste kabeljauwwangetje.

VALÉRY: Je hebt nog wel even, ik heb een kwartiertje nodig om mijn spullen klaar te zetten.

(telefoon gaat over, Philip loopt naar het toestel, neemt op en kijkt vragend naar Lotte)

LOTTE: Nee, Philip.

Laat maar.

Zeg maar dat ik er niet meer ben.

Ik wil nu alleen nog maar met jullie zijn.

(Valéry pakt zijn tas uit en begint uit ampullen injectienaalden te vullen. Er wordt een tíjdje gezwegen)

Kom op, jongens.

Nou niet een potje gaan zitten zwijgen.

We hebben het de hele dag zo gezellig gehad.

(Freek wendt haar gezícht af)

Freek, doe nou niet.

Dat is toch helemaal niet nodig?

Dit wisten we toch?

Je hebt toch niet voor niets al die heerlijke hapjes voor me gemaakt?

Pel die gamba eens voor me, alsjeblieft.

FREEK: Ben je niet bang?

Natuurlijk ben ik bang.

Hoewel, bang is niet het goede woord.

Het is eng.

Elke eerste keer is eng.

FREEK: Ik vind het gewoon moeilijk dat je er nu nog bent, en over een half uur niet meer.

PHILIP: Ben je opgelucht?

LOTTE: Ja, dat ben ik.

Ik ben erg blij dat ik zelf mijn moment heb mogen kiezen.

Dat ik niet per ongeluk overreden ben, of een hersenbloeding heb gekregen.

FREEK: Ben je niets vergeten?

Moeten we nog iets doen?

PHILIP: Moeten we nog iemand een haan sturen?

LOTTE: Nee.

Ik heb iedereen gesproken.

Ik heb alles gegeten.

Ik heb alles gedronken.

Ik ben klaar.

VALÉRY: Ik ben ook klaar.

LOTTE: Goed.

Jongens, kom eens dicht bij me zitten.

(Philip legt zijn arm om Lotte)

PHILIP: Dag Lotte.

Dag vrouw van mijn leven.

(Philip en Lotte zoenen)

LOTTE: Freek…

(Freek buigt zich naar Lotte en omhelst haar)

Zeg eens iets aardigs.

Zeg eens iets waarvan je later kunt zeggen dat je het hebt gezegd op mijn sterfbed.

FREEK: Je bent een goede moeder geweest.

De beste.

Jij was de beste.

(Valéry maakt aanstalten de injectie toe te dienen)

LOTTE: Ho!

Stop!

Je vader.

Dat wilde je toch nog weten?

Charly Rosenbaum is je vader.

(Valéry maakt opnieuw aanstalten de ínjectíe toe te dienen)

Ho!

Stop!

Mijn aardbei!

Ik krijg mijn aardbei nog!

(Freek geeft Lotte haar aardbei)

(Valéry dient de injectie toe)

Lotte zakt weg.

II

HIPPOLYTUSHOEF

The making of Fruhstück no future

1 mei 1997, ochtend

Mijn opgetogen gevoel zakt weg als ik jonglerend met een oranje dienblad en een schoudertas die ineens veel liever een elleboogtas wil zijn naar ons tafeltje loop. Dit wegrestaurant is een voortreffelijk voorbeeld van messing wansmaak en rookworstgezelligheid, en het slaat met een klap al mijn optimisme over deze onderneming dood. Daarnet waren we nog montere Jonge Kunstenaars in een oude auto op weg naar een nieuwe wereld, nu alweer versufte snackproleten met een hardnekkige aandrang tot funshoppen. Filet américain! Dat eten we thuis nooit…

Beiden staren we schuldbewust in onze koffiekopjes, terwijl we er volstrekt doelloos in roeren – Ronald gebruikt niets, ik alleen melk. Het rinkelen van de lepeltjes tegen de kopjes blijft pesterig tussen ons in hangen.

Ik begin hartstochtelijk te hopen op terroristen die hier eens flink om zich heen gaan schieten, op een betrapte vreemdganger die luidruchtig de les wordt gelezen door zijn bedrogen helleveeg, of op een verliefd stelletje dat een roofoverval ensceneert (everybody be cool, this is a robbery!). Maar Ronald gaat praten. Hij wil weten waar we heen gaan. Dat is een verstandige vraag: tot nu toe is ons reisdoel vooral een metafysisch begrip. We weten weliswaar wát we gaan doen, maar niet wáár we dat wat gaan doen. Gretig grijp ik deze mogelijkheid aan om de impasse waarin we zijn terechtgekomen, te doorbreken. ‘Het is niet zozeer zaak om ergens naartoe te gaan, als wel om ergens vandaan te komen,’ zeg ik, alsof ik een oeroude Perzische wijsheid citeer. (Het is namelijk niet zozeer zaak om iets te weten, als wel om de indruk te wekken dat je iets weet. En dat is ongetwijfeld wel een oeroude Perzische wijsheid.) Ik stel voor zo snel mogelijk af te rekenen en door te rijden naar zee. Daar zullen we zeker een huisje of pension kunnen vinden. Maar hier moeten we vandaan. En snel.

We rijden de A-2 op, de radio speelt oude soulmuziek en ik voel me alweer helemaal een Blues Brother. Als er in Ronalds Peugeot een aansteker had gezeten, zou ik hem nu het raam uitgooien.

Anderhalf uur later. Het is geweldig druk bij het bungalowpark in Bergen aan Zee. Verbaasd kijken we naar de stoet af- en aanrijdende wagens-van-de-zaak met handige fietsrekjes, en strippende kinderen. Het is begin mei, geen vakantietijd. Een houten barak wordt belegerd door een bataljon stram bewegende vaders die nadrukkelijk de omgeving afgrendelen. Naast het met bloembakken onderstreepte raam hangt een bord: Kantoor. Hier melden. We stappen uit om ons aan te sluiten bij de rij voor de deur. Als we merken dat we uitsluitend door Duitsers worden omgeven, dringen we naar voren:

‘Sorry, we’re Dutch!’

‘Wie Bitte?’

In de barak staan twee vrouwen achter een balie de laatste huisjes te verhuren aan de hoogst biedenden. Het gaat alleen nog om een paar gangkasten boven een winkelgalerij die na wat doorvragen geen winkelgalerij is, maar een reeks oergezellige strandboulevarddisco’s. Omdat we liever zelf geluidsoverlast veroorzaken, besluiten we niet mee te doen aan deze bed & breakfast-bingo. We rijden liever door.

Ik heb geen rijbewijs. Behalve dat ik dus geen auto mag besturen, betekent het ook dat ik mij in het geheel niet bezighoud met afslagen, verkeersborden, overstekende zwangere vrouwen of andere zaken die het deelnemen aan het verkeer zo boeiend maken. Ik geniet van de omgeving, bespreek de laatste regie van Theu Boermans, en zing uit volle borst liederen uit het Nederlandstalige repertoire. Het rijden laat ik aan anderen over.

Ronald heeft een rijbewijs. Hij bezit een prachtige wagen die hij consciëntieus en bekwaam bestuurt, en kan daarbij ook nog van de omgeving genieten, de laatste roman van Tormus Oosterhof bespreken, en hele nare dingen zeggen over liederen uit het Nederlandstalige repertoire. Het kaartlezen laat hij aan de bijrijder over.

Er hangt inmiddels een deken van mist als we neerkijken op de golven die rustig klotsen tegen de basaltblokken aan de voet van de dijk. Hier houdt Nederland op. We zijn in de Kop van Noord-Holland. Ik heb gefaald als kaartlezer. Uren hebben we rondgereden, teruggereden, weggereden en omgereden. En nu gaat het niet meer verder. Peinzend kijkt Ronald mij aan. Om geen voeding te geven aan de duistere gedachten die nu ongetwijfeld in hem opkomen, roep ik opgetogen: ‘Kijk, een kerk! Een dorp!’

Meewarig verschuift Ronalds blik van mij naar de toren die vaag opdoemt uit de mist. Zuchtend klimt hij achter het stuur om de motor te starten. Tien minuten later passeren we het bord dat de gemeentegrens van het plaatsje markeert.

Ik zie het.

Er staat: Hippolytushoef.

Het doel van onze reis staat op twee bierviltjes geschreven. Een ervan is in het bezit van Arnold Meulenbeld, de andere ligt ergens onder mijn bed, vermoed ik. Ze zouden volstrekt identiek moeten zijn, maar helemaal zeker weten doe ik dat eigenlijk niet. Als over vijftig jaar die viltjes in een vitrine in het Theaterinstituut liggen – ‘Maak daar maar Letterkundig Museum van,’ zegt Ronald – zullen velen zich in verwarring buigen over deze hiëroglyfen. Volgens Arnold moetje (weer) allejezusveel drinken om te kunnen lezen wat erop staat. Desondanks zijn deze viltjes de basis voor onze dappere onderneming. Zij vormen het contract waarin Ronald en ik plechtig beloven samen een toneelstuk te schrijven dat eindeloos opgevoerd zal worden in Arnolds theatercafé. Deze waardevolle documenten zijn destijds heel officieel ondertekend, gevolgd door’ dezelfde hoeveelheid bier en decorumverlies als daarvoor.

1 mei 1997, namiddag

We komen terecht in een dorpskroeg, en bespreken alvast de mogelijkheid tot roes uitslapen voor drie dagen. De bar wordt voorgezeten door een vent met vijf sliertjes rood haar die zijn voor het overige kale schedel in zes continenten verdelen. Hij is rond de zestig, sleept met zijn been, peutert in zijn neus, krabt in zijn kruis, en draagt een broek die zijn vaalvuile ondergoed onverbloemd toont. Glazen pakt hij met zijn vingers erin. Vooral de volle.

De mensen aan de bar houden overduidelijk van hem. Ze noemen hem Tonie. Op Tonie kun je rekenen. Tonie is een gouwe gozer. Tonie weet wat de mensen leuk vinden. De meesten aan de toog hebben via Tonie hun vrouw leren kennen, hun auto aangeschaft en hun moeder verkocht. Elk van hen verschilt grondig van mening over elk willekeurig onderwerp met om het even wie op de kruk naast hem, maar nooit met Tonie.

Terwijl we een tafeltje zoeken, volgen de stamgasten onze bewegingen als bavianen met achtervolgingswaan. We moeten niet zo dom zijn te denken dat we hier zomaar kunnen binnenwandelen en aan een tafeltje kunnen gaan zitten. In Hippolytushoef zit je op een kruk, of hooguit één keer per jaar tijdens de najaarskermis op een paal, maar niet aan een tafeltje. Ronald, de stoutmoedige van ons tweeën, loopt naar de bar en bestelt twee biertjes.

Opgelucht halen de Hippoleten adem. Bier! Ze drinken bier! Hoera! Het zijn net mensen!

Ronald loopt terug naar ons tafeltje en nu knipogen er zeker drie van de apen olijk naar mij. Even vrees ik dat Ronald mij en mijn tere jongenslichaam geruild heeft voor twee doodgeslagen biertjes, maar hij knikt me geruststellend toe: we zijn goedgekeurd.

Voor vandaag.

1 mei 1997, avond

Wie naar de Kop van Noord-Holland gaat, mag gewoonweg niet voorbijgaan aan de uitgelezen mogelijkheden op het gebied van de maritieme kookkunst.

We dineren in het visrestaurant dat we ’s middags hebben gezien toen we het dorp binnenreden. Het ligt aan een pleintje ingeklemd tussen een bank en een snackbar, wat we om de een of andere reden wel een betrouwbare indruk vonden maken. In ieder geval praten de gasten aan de tafeltjes gewoon door als we het restaurant binnenkomen en voelen we ons er een stuk gemakkelijker dan bij Tonie en zijn volgelingen. We bestellen de creuses avec coquilles Saint Jacques, een parfait de Provence toe, en van de vins blancs een mooie fles Vouvray. Allemaal gewoon in het Nederlands.

‘Proost,’ zegt Ronald, ‘opdat het maar een groot drama mag worden!’

Ik knik, maar ineens heb ik het gevoel dat wat ik vanmorgen in het wegrestaurant weer te pakken had. Wat gingen we nu eigenlijk doen in deze uithoek? Waarom zouden uitgerekend wij op uitgerekend deze plek uitgerekend een toneeltekst moeten maken? Hoewel we aanvankelijk enorm enthousiast waren, heeft het ons toch ruim een jaar gekost daadwerkelijk aan ons plan te beginnen. Allerlei bedenkingen kwamen na mijn eerste dronken jááááá opborrelen. Kun je wel schrijven met iemand die je nauwelijks kent? Wat wist die Giphart nou helemaal van theater? Wat als we onherstelbaar ruzie krijgen? Of een relatie? Wat vinden de buren ervan? En hoe zit dat trouwens met het inkrimpen van het heelal?

‘Waarom gaan we dit nou ook alweer doen?’ vraag ik voorzichtig, en meteen schiet mij de zinsnede: Waartoe zijn wij hier op aard? uit de catechismus van mijn vader te binnen. ‘En waartoe zijn wij hier op aard?’ flap ik er onmiddellijk uit, want hardop associëren is een tic die ik moeilijk kan onderdrukken.

Ronald kijkt me vragend aan.

‘Dat komt uit de catechismus… ‘ verduidelijk ik. ‘Het antwoord is iets in de trant van: Om God te dienen, en dan nog iets, maar dat ben ik vergeten.’

‘Christenhonden!’ zegt Ronald. ‘Konden ze nou echt geen betere reden verzinnen?’ waarop hij direct een tegenvraag ricocheert: ‘Geloof jij in God?’

Er zijn nu eenmaal een aantal basale wetenswaardigheden als je elkaar nog niet zo goed kent. Ik begrijp dat. ‘Nee,’ antwoord ik dus naar waarheid, ‘maar ik ben wel katholiek.’ Kijk, hardop associëren is een tic die ik maar moeilijk kan onderdrukken.

2 mei 1997, ochtend

‘Toneelschrijven is het vertellen van je verhaal aan de hand van dialogen. Je kunt dus voorbijgaan aan ellenlange beschrijvingen van de schilderachtige omgeving, de brede borstkas van de hoofdpersoon en de gedachten die de glazenwasser heeft wanneer hij probeert de zin van het leven te formuleren, terwijl hij op de twaalfde verdieping de ramen zeemt. Het instrument dat de dramaschrijver hanteert, is de gesproken zin. Daarnaast kan hij natuurlijk allerlei regieaanwijzingen in de tekst zetten, maar in de praktijk werkt dat op regisseurs als een rode lap, en levert het vooral het tegenovergestelde op. Je schilderachtige omgeving wordt een desolate nieuwbouwwijk, de hoofdpersoon wordt een miezerig klein mannetje en de glazenwasser wordt een figurant, of zelfs uit het stuk geschrapt.’

Ik vertel dit alles ongeveer zo – wat ik precies gezegd heb weet ik niet meer – tijdens een wandeling die we maken op de eerste morgen in Hippolytushoef. Op de dijk doet een machtige wind ons schuin lopen. Ik kijk opzij. Ronald is op zijn zachtst gezegd een beetje ongerust geworden van mijn verhaal. Maar waarom zou ik het zacht zeggen? Ik kan er gewoon drama van maken:

RONALD: (kwaad) Geschrapt? De glazenwasser GESCHRAPT? Dat kan toch niet? Wie denken die meeslikkende diareegorgelaars wel dat ze zijn?

Maar laat ik dat maar niet doen.

In plaats daarvan beschrijft Ronald enkele erg treurigstemmende periodes waarin redacties zijn bijdragen zonder overleg inkorten, kuisten, of in stukken hakten om ze als een soort feuilleton door het blad heen te werken.

Dat is echter niet hetzelfde. Een voorbeeld: het weekblad De Nieuwe Gereviseerde wil een artikel van de hand van de publicist Gérard van Kalmthout plaatsen over druggebruik bij tieners. De hoofdredacteur van De Nieuwe Gereviseerde vindt alleen dat het gedeelte over de relatie tussen ontluikende seksualiteit en druggebruik niet door de beugel kan, en schrapt buiten medeweten van de schrijver de gewraakte passage.

Een tweede voorbeeld. Het toneelgezelschap De Gereviseerden speelt het stuk High & Horny van de dramaschrijver Gérard van Kalmthout. Hoewel het stuk gaat over jongeren die drugs gebruiken, besluit de regisseur dat de spelers zich op het toneel niet te buiten gaan aan joints, maar aan lolly’s. Hij overlegt niet met de auteur.

Het grote verschil tussen bovenstaande voorbeelden schuilt in de taak die de hoofdredacteur en de regisseur proberen te volbrengen. Zo is de opdracht van de hoofdredacteur een blad samen te stellen waarbij de onderwerpen niet op gespannen voet mogen staan met de doelstellingen – omschreven in redactionele statuten – van dat blad. Mocht dit nu onverhoopt toch het geval blijken te zijn, dan heeft de rechtschapen redacteur maar twee middelen ter beschikking: of in overleg treden met de schrijver van het artikel, of het helemaal niet plaatsen.

Een regisseur heeft daarentegen tot taak een voorstelling tot stand te brengen die een visie op het te spelen verhaal weergeeft. De artistieke keuzes bij het maken van een theaterstuk liggen dan ook niet bij de toneelschrijver, maar bij de regisseur. Als een regisseur veranderingen aanbrengt in de te spelen tekst, hoeft hij dus niet in overleg te treden met de schrijver. Sterker nog: een toneeltekst mag zelfs in een bepaald regieconcept iets heel anders (gaan) betekenen dan de auteur oorspronkelijk heeft bedoeld. Dat wil alleen maar zeggen dat zijn stuk vaker gespeeld kan worden omdat er verschillende visies op losgelaten kunnen worden. Een beetje zoals een boek dat je kunt lezen en herlezen, en waarin je steeds iets anders ontdekt wat het voor jou tot een belangrijk boek kan maken.

RONALD: (enthousiast) Wat ontzettend interessant, Gérard. Wat kun je daar boeiend over vertellen! Je moet erover schrijven. De mensen moeten dit weten!

In werkelijkheid houd ik de hele verhandeling opnieuw, omdat Ronald door de harde wind het grootste deel heeft gemist.

Hij is daarna nog steeds niet helemaal gelukkig met mijn weergave van de theaterpraktijk.

‘Eigenlijk heb je dus niets te zeggen over de uitvoering van je tekst. Waaruit bestaat dan jouw idee? Blijkbaar kan een regisseur de betekenis van een stuk compleet veranderen zonder dat jij daar iets aan kunt doen!’

‘Nee, dat is het niet,’ zeg ik. ‘Zo’n regisseur maakt een concept. Dat is zijn interpretatie van het stuk, waarmee hij aangeeft waar het volgens hem over gaat. Naar aanleiding van de tekst natuurlijk. Neem Hamlets vraag: Bestaan, of niet bestaan? Of Hamlet nou een getroebleerde gek is, of een genie die maar doet alsof hij ze niet meer allemaal op een rijtje heeft, maakt niet uit. ‘Bestaan, of niet bestaan’ is een belangrijke vraag, hoe je die ook stelt. Geen regisseur zal het dan ook in zijn hoofd halen die zin uit het stuk te schrappen. Maar hij moet wel aan de acteur duidelijk kunnen maken hoe Hamlet erbij komt dit soort malle dingen te zeggen. Als de acteur dat niet begrijpt, zal hij het nooit geloofwaardig kunnen spelen.

Het kan wel anders: zo is het bekend dat Bertolt Brecht graag tijdens repetities kwam kijken, en vondsten van de acteurs integreerde in zijn uiteindelijk gepubliceerde teksten. De een noemt dat roof, de ander een artistiek proces.’

‘Ik noem het roof,’ zegt Ronald. ‘Heerlijk! Maar ik blijf vinden dat de toneeltekst die je aanlevert, moet worden gespeeld. Zonder weglatingen of toevoegingen, godverdomme! Dat is de taak van de schrijver, daarna komt pas die van de regisseur en de acteur. Als ze er niet uitkomen, dan kunnen ze dat toch gewoon aan ons vragen? Net als de hoofdredacteur van De Nieuwe Gereviseerde moeten ze ruggespraak houden over veranderingen.’

We zijn bijna aangekomen bij het pension, en we houden onze pas in om de discussie af te ronden. Daarbinnen zullen we ons stuk schrijven. Daar zijn we het eens. Hierbuiten is nog plaats voor meningsverschillen.

‘De hoofdredacteur van De Nieuwe Gereviseerde moet actueel zijn, niet kunstzinnig,’ zeg ik. ‘Bovendien: wat te doen als de schrijver van een toneelstuk niet meer leeft? Je kunt niet meer aan Shakespeare of aan Brecht vragen wat ze precies voor ogen hadden. Het is tenslotte maar toeval dat er iets aan ons gevraagd kan worden. Dat we nog in leven zijn.’

RONALD: (peinzend) Bestaan, of niet bestaan. Dat is de vraag.

We gaan naar binnen.

2 mei 1997, middag

Achter de tapkast van ons logement staat Tonie blij te glimmen. Hij heeft een wit overhemd aangetrokken met een zwarte broek. De vijf sliertjes zijn zorgvuldig over zijn schedel gedrapeerd. Vandaag speelt hij de oberkelner. Hij heeft het zaaltje achter zijn café verhuurd aan een Hippolitaanse familie die er een vijfentwintigjarige bruiloft komt vieren.

In Hippolytushoef doe je dat bij Tonie. Vanuit de hal komen en gaan groepjes opgewonden Hippoloten in hun feestdagse pak. Ertussendoor dralen twee meisjes van een jaar of vijftien die zich zichtbaar grenzeloos vervelen. Ze zullen dadelijk een dansje doen op de muziek van de Spice Girls of een ander hypebandje dat de jubilarissen ongetwijfeld geheel ontgaan is.

De bar is dezelfde apenrots van gisteravond. Tussen het ophalen van de lege glazen en het wegbrengen van de bitterballen door voert Tonie een discussie aan over het jaarlijkse dagje uit. We schuiven op de kop van de U-vormige bar aan, sinds gisteren onze vaste plek. Wij kennen onze plaats. De uitspatting die de stamgasten aan het beramen zijn, is duidelijk van het allergrootste belang. De discussie wordt vurig, met veel stemverheffing gevoerd.

Efteling! Slagharen! Walibi! Flevo! Het laat zich aanhoren als een inventarisatie van wat er zoal in Nederland aan instant pret te koop is. Zonder een besluit te nemen over de bestemming, schakelt het gezelschap over op een zeker zo belangrijke onderwerp, Het Vervoermiddel. Weer een lijstje: Auto! Drinken! Bus! Trein! Een logische volgorde.

In het feestzaaltje hebben de toespraakjes met besmuikte lachjes plaats gemaakt voor een geanimeerd geroezemoes, waar tussendoor het geluid te horen valt van hout op hout. Korte droge tikjes in verschillende tinten, die afwisselend op luidruchtig beleden enthousiasme of teleurstelling kunnen rekenen.

Ronald en ik gaan een kijkje nemen. We blijven in de deuropening staan, verbaasd starend naar de feestgangers. In de ruimte bevindt zich een aantal tafels in een halve cirkel, met daarop onuitsprekelijk oudbakken spelen. Het zijn simpele behendigheidsspelletjes, waarvan ik alleen de sjoelbak direct herken. Er is ook een spel waarbij de speler met een gewicht je aan een lang koord een blokje moet zien om te gooien, en een soort minikegelbaan met houten pionnen. Om de tafels staan ploegjes mensen met aandoenlijke ernst hun best te doen zich het klassement in te werken dat wordt bijgehouden door twee oude dametjes. De twee hebben duidelijk de autoriteit van officials, want behalve over de score hebben ze uitgesproken meningen over het niveau van het vertoonde spel. In het kort komt het erop neer dat wie zijn best niet doet, wordt gediskwalificeerd. Te oordelen naar de afgemeten blik van de dametjes rijst het vermoeden dat wie deze vernedering te beurt valt de komende marktdag in Hippolytushoef openbaar wordt verbrand.

Terug bij de bar zien we Tonie onderhandelen met een stomdronken kabouter over een te betalen rekening. Ronald kijkt naar mij. Hij ziet er moe uit. We moeten ons maar nergens meer over verwonderen. Tonie en het kereltje komen overeen dat er gebiljart gaat worden met als inzet de billijkheid van Tonies vordering.

Het volgende uur kijken we met de aandacht die doorgaans alleen Engelsen plegen te hebben bij biljartende patjepeeërs naar Tonie en de kobold. Het ventje kan zich alleen nog maar verplaatsen door zich ergens naartoe te laten vallen. Elke slok jenever maakt hem nog scheler. Tussen twee stoten door zingt hij hardop onverstaanbare coupletten van wat wij als enig en onmiddellijk duiden als laatmiddeleeuwse Oudkeltische strijdliederen. Hij is laveloos.

Maar elke stoot is raak.

Of hij nu rechtstreeks, via één band, via twee, of via drie banden speelt, het maakt niet uit. Elke stoot is een wonder van wiskundige schoonheid. De ballen caramboleren juichend over het biljart, alsof ze werkelijk gelukkig zijn dat er nu eindelijk eens iemand hen naar behoren op elkaar in laat slaan.

Tonie hijst zich intussen moeizaam van de tapkast naar het biljart en terug, zijn verkeerde been nog nadrukkelijker achter zich aan slepend, terwijl hij zijn best doet een smoel te trekken dat ons moet vertellen hoe volstrekt onaangedaan hij door de reeks nederlagen is. Het is geen begenadigd acteur, onze Tonie.

Aan de toog lijken zijn discipelen klaar voor een collectieve zelfmoord in het geval van onherstelbaar gezichtsverlies door hun Leider. Elk van de Hippoliters is bereid ogenblikkelijk het leven te laten voor één geslaagde poging van Tonie. Wat kunnen ze anders? Ze hebben geen keus.

Dan wordt de discussie over het uitstapje verrekte leep heropend door Harry. Harry hebben we leren kennen als de koppelbaas. Een koppelbaas speelt illegaal uitzendbureau voor domme mensen. Daar verdient de koppelbaas allemachtig veel geld aan – net als uitzendbureaus, trouwens – maar hij geeft twee keer zoveel uit, zodat hij gedoemd is koppelbaas te blijven tot hij gepakt wordt. Toch denkt Harry dat hij slim is, want hij kan van grote afstand een Mercedes 280 S van een 280 SE onderscheiden.

‘We kunnen natuurlijk ook hier bij Tonie een dagje Oudhollandse Spelen doen: oppert Harry.

Ronald en ik wisselen snelle blikken: zo heet deze retegavetegekmieterse mega-attractie die heel Noord-Holland doet uitlopen dus!

Harry kijkt triomfantelijk om zich heen. Hij weet dat hij hiermee dubbel scoort: hij leidt de kudde af van de beschamende biljartprestatie en verzekert zich bovendien onmiddellijk van Tonies onverdeelde aandacht. Deze wordt zienderogen twintig jaar jonger. De kleur keert terug in zijn wangen, hij knippert driftig met zijn ogen en zijn been loopt een meter voor hem uit.

‘Dat is toch helemaal niet leuk voor Tonie, als hij op ons dagje gewoon moet werken?’ werpt Harry’s vrouw tegen.

Het is het eerste wat ze zegt vanavond. Harry kijkt haar aan met tastbare minachting. In dit huwelijk mag ze alles doen, behalve hem tegenspreken. Of eigenlijk: alles, behalve praten.

‘Met mij hoeven jullie geen rekening te houden,’ haast Tonie zich te zeggen. ‘Het maakt mij helemaal niets uit waar ik ben, als we maar samen zijn.’ Hij glimlacht vergoelijkend, wat er bij hem uitziet alsof hij in het bijzijn van de koningin in een punaise is getrapt.

De kabouter is naast hem komen staan, vol onbegrip omdat zijn zegereeks zo bruut wordt verstoord. Hij kijkt schuin omhoog naar Tonie, als een afgeschoten roofdier dat met zijn blik de belager waarschuwt toch niet dichterbij te komen. In zijn dronkenschap heeft hij maar één doel voor ogen: het winnen van de partij, en daarmee zijn drankrekening.

Tonie heeft evengoed alle interesse in hem verloren. Zijn drie hersencellen werken nu in ploegendiensten. Snel maken ze de rekensom, en concluderen dat de dwerg minder in het krijt staat dan de feestdag Tonie zal opleveren. ‘Oké, je hebt gewonnen,’ blaft de sportieve ondernemer naar beneden, waarbij hij hardnekkig zijn poging tot een grijns blijft volhouden.

Ogenblikkelijk grist de kabouter zijn puntmuts van de kapstok en schiet de deur uit. ‘We sparen er natuurlijk ook de vervoerskosten mee uit,’ fleemt Tonie onverstoorbaar verder tegen zijn gemeente.

‘Daar kunnen we dan wat uitgebreider van gaan eten!’ knikt Harry geestdriftig.

Ik krijg het vermoeden dat de twee dit gisse een-tweetje van tevoren hebben opgezet. Maar het werkt. De hele bar stemt opgelucht in met het plan.

In het zaaltje tetteren nu inderdaad de Spice Girls uit de boxen.

2 mei 1997, avond

Onze tweede avond in Hippolytushoef beginnen we bij de plaatselijke chinees. Wat McDonald’s is voor Amerika, is de chinees voor Nederland: je weet precies wat je er krijgt, het kost overal evenveel, het smaakt overal eender. De inrichting van de volgende is hooguit een variatie op de vorige. Het ‘Chin. Ind. Rest. De Grote Muur’ waar wij belanden, is hier geen uitzondering op. Afhaalbalie, tafels met koperen kaarsenhouders, draken aan de muur, bami op de borden, bier in de glazen. Toch zag het er van buiten uit als een typische stolpboerderij – waar ik trouwens beter mee kan leven dan de pal naast een oer-Hollandse molen gelegen quasi-Chinese pagode in Breukelen, die van binnen weer inwisselbaar is met elke andere Van der Valk-vestiging.

Ik heb me ooit eens door een Indonesische vriend uitvoerig laten vertellen hoe fantasievol Nederlanders oosters voedsel tot zich nemen. Chinese bami wordt belegd met Indonesische babi pangang, waarna het geheel door elkaar wordt geprakt met pindasaus als cement. Volgens mijn vriend is dit een voortvloeisel van de onuitroeibare behoefte van Nederlanders om van al hun eten stamppot te maken. Ik ben evenzeer belast met deze knik in het genetisch materiaal. Door een spannende speling van het lot heb ik, ondanks een vijftal verhuizingen, de eerste vierentwintig jaar van mijn bestaan steeds naast een Chinees restaurant gewoond. Ik had dus gemakkelijk kennis kunnen maken met alle specialiteiten van de oriëntkeuken, inclusief alle grappige authentieke bijbehorende gewoonten en charmante eigenaardigheden. Toch ben ik zelden van de prakpraktijk afgeweken. Als een automaat bestel ik blindelings een bami compleet. Of ik nu in Eijsden, of in IJmuiden ben.

Na een volle dag acclimatiseren wordt het nu toch tijd dat we het over het toneelstuk gaan hebben. In de auto hiernaartoe opperde ik al dat ik een mooi verhaal zag in de in februari 1997 op hoge leeftijd overleden Amerikaanse ambassadrice Pamela Digby Churchill Hayward Harriman. In de kranten werd ze verschillende keren ‘de laatste courtisane’ genoemd. Ze was een vrouw die haar hele leven in de tweede linie bij de groten der aarde politieke kwesties had geritseld, niet zelden door er een affaire of een huwelijk tegenaan te gooien. Vandaar al haar achternamen.

‘Stel je nu eens voor dat deze vrouw haar dood zelf heeft gekozen,’ zeg ik, terwijl het allerliefste Chinese meisje van Hippolytushoef onze tafel afruimt. ‘Hoe zouden die mannen in pakken dan reageren? Zijn ze bang dat ze op het laatst nog gaat kletsen over zorgvuldig gebakken doofpotten? Voelen ze vriendschap, kunnen ze verdrietig zijn?’ Ik graaf even in mijn tas en geef Ronald kopieën van een paar krantenartikelen over Harriman. ‘Ze stierf als ambassadrice,’ ga ik verder, ‘een post die ze blijkbaar had verdiend door enorm succesvol fondsen te werven voor de verkiezingscampagne van Clinton. Ze heeft dus nooit haar aura van respectabiliteit verloren. Ze is niet, toen ze eenmaal op middelbare leeftijd was, terzijde geschoven ten faveure van een of andere nieuwe lekkere meid, en daarna vergeten.’

Ronald knikt, terwijl hij de kopietjes doorkijkt. ‘Ja, waarom eigenlijk niet?’ zegt hij. ‘Daar moet vast een goede reden voor zijn, zo niet in de werkelijkheid, dan in ieder geval in ons verhaal.’

‘Ik wil deze mevrouw sowieso niet daadwerkelijk opvoeren, maar haar gebruiken als startpunt vanwaaruit we kunnen werken. Ze is trouwens een natuurlijke dood gestorven, voor zover ik weet. Maar zo’n levensverhaal in combinatie met een zelfgekozen dood zou toch garant moeten staan voor een paar mooie laatste uren, waarin ook duidelijk moet zijn waarom ze zo’n lange adem in de konkelbranche heeft gehad.’

‘Euthanasie dus,’ zegt Ronald, ‘Want ze kan niet zo’n zinderend succes zijn, en zich desalniettemin van een torenflat werpen. Als ze zelf verkiest te sterven en de tijd neemt dat aan iedereen te laten weten, dan moet het wel euthanasie zijn. We moeten haar ziek laten zijn. Ze wil wel verder, maar ze kan niet verder. En dat vindt ze no big deal. Het is niet anders. Ze is toch iemand die gewend is de regie in handen te hebben.’

‘Precies,’ zeg ik. Het hele idee begint me steeds meer aan te staan. ‘Via de reacties van vrienden en collega’s die haar bezoeken, kunnen we het verhaal vertellen. Haar verhaal, door hun ogen. Sommigen zullen bij haar langsgaan uit doorvoelde vriendschap, anderen weer uit angst over wat ze van hen weet. Of juist omdat ze nog iets te weten willen komen, voordat het te laat is. De verschillende manier waarop ze allemaal reageren, geeft ons weer de kans iets te zeggen over hoe mensen zijn.’

Ik pak een velletje papier en ik schrijf op:

Een vrouw van middelbare leeftijd (50-55 jr.) is ernstig ziek en heeft besloten van verdere behandeling van haar ziekte af te zien. De toeschouwer valt het verhaal binnen op het moment dat zij denkelijk nog een paar uur te leven heeft. Ze heeft al haar vrienden en relaties een brief geschreven waarin zij hen op de hoogte brengt van haar beslissing. Een voor een komen er reacties binnen: per brief, per telefoon en in persoon.

Ronald kijkt het even in opperste concentratie door, en zegt: ‘We hebben nu één vast personage en een stoet bezoekers. Volgens mij moeten er meer constant aanwezige figuren zijn. Anders krijg je een stroom van losse anekdotes, in plaats van een verhaal dat in zijn geheel een beeld geeft van deze dame.’

‘Ze kan geen man hebben, want dan kunnen de bezoekers niet meer vrijuit praten over hun affaires met haar. Maar ze kan natuurlijk wel geworpen hebben,’ zeg ik.

Ronald denkt even na. ‘Jawel, maar ook kinderen hebben hun agenda met dingen die ze wel, of vooral niet willen weten. We hebben iemand nodig die min of meer boven de partijen staat. Die wel overal van op de hoogte is, maar niet een eigen belang najaagt. Deze figuur zou als een soort verteller kunnen fungeren die de verschillende scènes aan elkaar knoopt.’

Ik knik: ‘Ik begrijp wat je bedoelt. Een soort Grieks koor dat commentaar geeft op de situatie, maar nooit ingrijpt.’

‘Een vertrouweling, of een huisvriend,’ zegt Ronald. ‘Die naast de vrouw ook alle bezoekers en de kinderen goed kent.

Ik trek het velletje weer naar me toe:

De vrouw wordt vergezeld door haar twee kinderen, en door de huisvriend, een relatieve buitenstaander wiens aanwezigheid voor de anderen onbegrijpelijk is, maar die bij de vrouw een grenzeloos vertrouwen geniet.

We nemen ons voor vanavond nog te beginnen met schrijven. Opgewekt wandelen we terug naar het pension van Tonie. We moesten maar beginnen bij het begin, zong Ivo de Wijs al, en daar had hij dik gelijk in.

‘Laten we eerst een naam bedenken voor die vrouw,’ zegt Ronald. ‘We zijn nu toch al zover van die Pamela Dinges Harriman af, en anders hebben we het alsmaar over ‘de vrouw’. Wat vind je van Lotte?’

Ik kan er weinig op tegen hebben, want het is een mooie naam. En hij voldoet aan Van Kalmthouts Drie Naamwetten. Ik heb die naamwetten opgesteld toen mijn geleerde broer – ik heb er ook een – vader zou worden. Ik meende destijds dat ik me uitgebreid met de naamgeving moest bemoeien, omdat ik vind dat ik op dat gebied vreselijk deskundig ben. Ik heb namelijk een meeslepend mooie, maar niet erg handige naam: Gérard (spreek uit: Sjeeraar). Het is dramatisch hoe weinig mensen het accent aigu op de e op zijn waarde weten te schatten. Zo word ik regelmatig Gerard (Geerart) genoemd – zelfs door mensen die mijn naam nog nooit op schrift hebben zien staan! Ook schijnt mijn naam enigszins pretentieus te klinken: sommige taalautisten vinden het blits hem extreem geaffecteerd uit te spreken.

Een naam heeft vooral een pragmatische functie: het onderscheidt persoon A van persoon B. We kunnen het natuurlijk hierbij laten. Ik vind Monique, als ze niet Monique maar A. zou heten, net zo lief. Al vind ik P. beter bij haar passen. Maar goed, we zitten nu eenmaal met die ouderwetse onpraktische gewoonte om dit soort namen te gebruiken.

Dat geeft ook niks.

Als men zich maar houdt aan Van Kalmthouts Drie Naamwetten.

Van Kalmthouts Eerste Naamwet luidt: Een naam moet gangbaar zijn. Geen exotische namen uit verre oorden, langvervlogen tijden of mooie boeken, want dat betekent alleen maar dat de drager zich altijd twee keer moet voorstellen, omdat zijn gehoor het de eerste keer niet meekrijgt:

‘Hallo, ik ben Roswiede!

‘Pardon?’

Of:

‘Hé, hoi, je spreekt met Siddharta!’

Tuut-tuut-tuut.

De Tweede Naamwet is: Een naam moet fonetisch worden gespeld. Deze regel is, moet ik toegeven, nogal op persoonlijke ervaringen gebaseerd. Naast het ongemak dat ik zojuist aan de hand van mijn eigen naam beschreef, is daar nog een goede reden voor: je wordt hiermee niet op allerlei plaatsen geregistreerd als iemand anders, simpelweg omdat degene die je inschreef niet kon spellen. Zo heb ik een paspoort gehad waarin ik Grard heette – onder welke naam ik trouwens ook wel eens e-mail ontvang. Maar dat schijnt Bill Gates’ schuld te zijn.

Een naam mag uit niet meer dan twee lettergrepen bestaan is de Derde en laatste Naamwet. Hiermee wordt de in elk ander geval onvermijdelijke gewoonte van afkorten voorkomen. Met name de directe omgeving heeft de walgelijke neiging tot het afhakken van lettergrepen. Meestal blijft er van de naam niet meer dan een halfbakken residu over van wat de naamgevers ooit bedoelden als een mooie tooi. Zo ken ik een Françoise die Swaas wordt genoemd, en ben ik zelf geruime tijd noodgedwongen als achtereenvolgens Geert, Gert, en Gradje door het leven gegaan. Eigenlijk is een eenlettergrepige naam de enige waarborg tegen deze vorm van misbruik. Noem je kinderen dus Paul, An, Marc of Eef, dat is nog maar het beste.

We bedenken dus de naam ‘Lotte’ voor Lotte, en daarna ‘Freek’ – vast een afkorting van Frédérique, wat nog veel meer zondigt tegen de Naamwetten – voor haar dochter Freek, ‘Léon’ voor Freeks broer Léon en ‘Philip’ voor Lottes secretaris Philip.

3 mei 1997

Nu we al drie dagen hier rondlopen, onze tijd voornamelijk vullen met wandelingen door het dorp, schrijfsessies op onze kamers, en eten in een van de vier horecagelegenheden die Hippolytushoef rijk is, wordt het hem toch echt teveel.

‘Wat doen jullie hier nou eigenlijk?’ vraagt Tonie op vertrouwelijke toon, als hij twee koppen koffie voor ons neerzet. ‘Niet dat het me wat aangaat, natuurlijk… ‘

‘Natuurlijk niet!’ roept Ronald vrolijk.

‘Welnee!’ val ik hem bij. ‘Maar we willen het best vertellen: we komen hier om een stuk te schrijven.’

Nu kan dat laatste op twee manieren worden uitgesproken. Je kunt de nadruk leggen op stuk, of op schrijven. In het eerste geval maak je duidelijk dat hetgeen je aan het schrijven bent iets is wat je ‘een stuk’ noemt. In het andere geval vertel je dat je aan het schrijven bent, waarbij ‘een stuk’ naar de hoeveelheid tekst verwijst. Ik had dan ook kunnen zeggen: ‘We komen hier een potje schrijven,’ waarbij de aard van het geschrevene vaag blijft. Dat kan ineens ook een jaarverslag, een sleutelroman, een gebruiksaanwijzing, of de Nederlandse inzending voor het Eurovisiesongfestival zijn.

C’est la ton qui fait la musique zeggen Franse mensen altijd als iemand iets onschuldigs zegt, maar het vilein intoneert. Ik ben dol op liederen uit het Nederlandstalige repertoire. Dit is nu zo’n zin die, op een bepaalde manier uitgesproken, precies het tegenovergestelde betekent. Voor een toneelschrijver is dit een lastig mechanisme. Je loopt namelijk het risico dat men je zinnen weliswaar uitspreekt zoals je ze het toetsenbord hebt ingezweet, maar met een stembuiging die haaks staat op wat je ermee bedoelde.

Bij Tonie werkt het in ieder geval: hij knikt begrijpend naar ons, terwijl zijn ogen reuzengrote vraagtekens blijven. ‘Jullie moeten een stuk schrijven voor jullie werk?’ probeert hij nog eens.

Dat kunnen we alleen maar simpelweg beamen, zodat hij niet veel wijzer wordt. Hij kijkt ons hulpeloos aan: waarom begrijpen wij nou niet dat hij precies wil weten wat we hier doen, waarom we dat doen, voor wie we dat doen, en of het een beetje schuift. Hij besluit het over een andere boeg te gooien. ‘Waar komen jullie vandaan?’ zegt hij, terwijl hij al zijn spieren gebruikt om er ontspannen bij te blijven staan.

Maar ook dit is een vraag die te zwaar leunt op de bereidwilligheid van de geadresseerde. Hij kan immers op drie manieren worden verstaan:

1. Waar wonen jullie?

2. Waar zijn jullie daarnet geweest?

3.Waar zijn jullie geboren?

We noemen dus allebei onze geboorteplaats, wat we heel hulpvaardig aanvullen met het aantal jaren dat we daar al niet meer wonen. Nu kan de man eindelijk een gerichte vraag stellen: ‘Waar wonen jullie dan nu?’

‘In Utrecht,’ is het enige mogelijke antwoord, dat we dan ook maar geven. Nu zouden we een nieuwe ronde van dit sensationele robbertje taaljudo kunnen ingaan, maar Tonie laat het voor wat het is. Met ons valt kennelijk geen echt intelligent gesprek te voeren. Het kan dus nooit belangrijk zijn wat we hier komen doen.

Wij zijn Tonie niettemin eeuwige dank verschuldigd. Zo kwamen wij op een geweldig idee voor een scène: een telefoongesprek tussen Lotte en een meisje, dat ontaardt in een typisch geval van opzettelijke spraakverwarring.

De lezer van ons toneelstuk mag zich onderhand wel eens gaan afvragen waar Lottes zoon Léon is gebleven. Er was daarnet toch sprake van een Léon? Toch?

Léon, hij is niet meer.

Hij is met betonnen sloffen gaan wandelen op de bodem van een diep meer. Op ijs gezet. Afgemaakt. Vermoord.

Er wordt gefluisterd dat het om een afrekening ging. De arme lul had zich onmogelijk gemaakt door te veel op zijn zuster te gaan lijken. Hier was geen sprake meer van gewoonweg een dochter en een zoon, maar van twee eendere kinderen. Twee keer hetzelfde! In deze Cosa Nostra is dat onvergeeflijk. De schrijftriades reageren daar traditioneel meedogenloos op: koud maken. Iedereen weet wie de daders zijn. Maar getuigen zullen zich nooit melden, en er valt niets te bewijzen. De rijen van de Grote Literaire Families sluiten zich, gehuld in een ijselijk zwijgen. De moordenaars gaan vrijuit. Alsof de arme jongen nooit bestaan heeft. Hij wordt niet betreurd, geen steen draagt zijn naam, zijn gelaatstrekken worden niet herinnerd. Wanneer komt er toch ooit eens een einde aan?

Al dat geweld!

Elke dag die we hier doorbrengen, ruimen we vanzelf wat tijd in om ons werk te vergelijken. Begonnen we aanvankelijk te praten over waarom we eigenlijk zo nodig moesten schrijven, al gauw ging het over werkwijzen en veel voorkomende problemen. Over trucjes, zeg maar. En de gevolgen van het schrijven: mensen die zichzelf meenden te herkennen in teksten van ons, of er ronduit door beledigd waren. Of critici die onaardige dingen schreven over ons werk, of onverholen op de man speelden. En waar dan weer op gereageerd moet worden.

In de provincie van literatuurland waar Ronald zich beweegt, wat zich tot mijn deelstaat verhoudt als de Verenigde Staten tot Liechtenstein, qua omvang dan, is het gebruikelijk dat schrijvers zichzelf opwerken door buitensporig vervelende dingen te schrijven over elkaars werk en persoon. Dat heet dan heel chic polemiek, maar ze bedoelen scheldkanonnade. Het enige wat in deze door tijdschriften gretig geplaatste stukjes – wat is er nou mooier voor de verkoop dan een goeie knokpartij? – telt, is de mate waarin de besprokene zich erdoor gekwetst zal voelen.

Niet zelden betreft het ook nog eens mensen die elkaar ’s avonds weer gewoon in de kroeg opzoeken en samen een biertje drinken, waardoor het helemaal iets weg heeft van Amerikaans worstelen: de een doet alsof hij slaat, en de ander alsof het pijn doet. Dan kun je net zo goed aan zelfkastijding gaan doen.

Even proberen:

Eigenlijk is Van Kalmthout elke dag van de week straalbezopen. Hij slaat peuters, vrouwen en bejaarden. Lieden zoals hij moet je niet vrij over straat laten gaan. Hij zou zeker fout zijn geweest in de oorlog, en bij de politionele acties, en in Bosnië. Niemand hoeft dus van hem te verwachten dat hij ook maar een beetje kan schrijven.

Kom nou toch. Dat kan beter.

Die schuimschuiver, eczematische zeugstok, patserige reethaas! Die draaierige drilzak, hoerenlopende stotterkruk! Dat korstig tussenschot van een Van Kalmthout!

Tut tut. Men kan nog altijd wel de vormen in acht nemen.

Het is Van Kalmthout niet gegeven mee te komen met, zeg, een driejarige. Daarvoor schiet zijn vocabulaire simpelweg tekort. Enig begrip van zinsbouw of beheersing van zelfs de eenvoudigste stijlfiguren zijn deze dégénéré al helemaal niet gegund. Wat een armoe. Welk een…

Zo is het wel weer genoeg.

Het valt niet mee voor Ronald en mij om samen te schrijven. Niet omdat het moeilijk is overeenstemming te bereiken over het thema, of de te voeren stijl. Daarover souffleert de goede smaak ons beiden voorbeeldig. Evenmin omdat we gewend zijn aan verschillende genres, en andere woordenschatten: we zijn reuze erudiet.

Het is de ruimte. De kamertjes in het pension van Tonie zijn ons werkelijk te klein. Je kunt er de post, het tij, en je kont niet keren. Tussen wand en bed rest er aan twee kanten een centimeter of twintig. Aan het hoofdeinde van het bed staat een bureautje, waar één volwassen man al nauwelijks achter past, laat staan twee. Na een paar dagen in alle mogelijke houdingen geconcentreerd ineengevouwen op het bed te hebben gelegen, krijg ik de indruk dat ik best een paar ledematen zou willen missen. Om het uur wisselen we van positie, niet om de ander evenredig vaak achter het toetsenbord te laten plaatsnemen, maar om diens rug te ontzien. We zijn ook geen twintig meer.

Na voor de zoveelste keer tegen elkaar te zijn gebotst tijdens een ijsstorm – vakterm: samentrekking van ijsberen en brainstorm – besluiten we dat we terug moeten. Terug naar Utrecht, naar werkkamer en nestgeur. We hebben weliswaar nog maar drieënhalve pagina, maar in ieder geval een volledig uitgewerkt plan. En wat wil je nog meer?

De ruimte!

4 mei 1997

Vandaag staan we vroeger op dan we tot nu toe gewend waren. Tonie heeft zich nog maar half aangekleed als we de caféruimte betreden. Met alleen een oude broek halverwege zijn bilpartij en een groezelig wit hemd, roert hij dromerig met een zwabber in een emmer modder. Hij is ongetwijfeld verzonken in een mijmering over die mysterieuze vrouw in de werken van Dante, want hij ziet ons niet binnenkomen. Ronald schraapt heel voorzichtig zijn keel, maar het is al te laat. Tonie staat met een sprong andersom, de zwabber met het druipende uiteinde dreigend op ons gericht. Hij moet een onvoorstelbaar bezwaard geweten hebben, zoals hij schrikt van twee aardige jongens die gewoon willen afrekenen. Dan herkent hij ons en wrikt er een lachje uit:

‘O, zijn jullie het.’

Er klinkt vooral teleurstelling in door. Liever had hij een flinke lel uitgedeeld, zo lijkt het. We vragen om de rekening, waarvoor er naar een kantoortje verkast moet worden. Uit een blikkerig bureau diept Tonie een rekenmachientje uit 1971 met groenige cijfers op. Hij slaat er blindelings op in, terwijl hij hardop bezwerende spreuken prevelt waar ik geen barst van begrijp. Na een aantal volstrekt willekeurige bedragen te hebben opgeteld, gedeeld en vermenigvuldigd met het getal pi, krabbelt Tonie een getal op een smoezelig briefje. Ronald bekijkt het, en stemt er verbaasd mee in: het is ongeveer een derde van wat wij hadden bedacht. Ik vraag om een kwitantie en dat kan: Tonie zet een stempel ondersteboven op het papiertje. Daarhejjejebonnetje.

Terwijl ik voor Tonie: ‘Nou, tabee dan, ik groetje,’ zing, zet Ronald onze tassen in de auto. Als ik het laatste refrein fraai heb afgesloten met een heldere hoge C, spring ik op de bijrijdersstoel en grijp opgewekt de Michelingids uit het handschoenenkastje.

Rustig neemt Ronald me het boek uit handen, terwijl hij me hoofdschuddend aankijkt.

EIND.

Duivencarpaccio, granaatappel, kaneelparfait: geen kost voor de ontbijttafel, tenzij het een Frühstück no future betreft. Dit gelijknamige toneelstuk van Ronald Giphart en Gérard van Kalmthout beschrijft het laatste uur van Lotte, een succesvol diplomate. Zij is ernstig ziek en geeft te kennen zelf het slotakkoord van haar bestaan te willen aanslaan. Omringd door haar dierbaren zorgt Lotte ervoor dat haar sterven niet uitmondt in een jammerklacht. Terwijl haar goddelijke gerechten en voortreffelijke wijnen worden geserveerd, bespreekt het gezelschap tal van geheimen, herinneringen en verwachtingen. Frühstück no future is dan ook niet zozeer een stellingname voor of tegen euthanasie, als wel een ontroerend en geestig verhaal over vriendschap en liefde. Naast deze toneeltekst wordt de lezer gefêteerd op The making of, waarin op uitbundige wijze de totstandkoming van de tekst uit de doeken wordt gedaan.

Titel: Frühstück No Future

Schrijvers: Ronald Giphart & Gérard van Kalmthout

Motto: Let’s face the music and dance

Genre: Toneelstuk

ISBN10: 9064812950
ISBN13: 9789064812958

Jaar: 1998

Uitgever: Kwadraat

Druk: 1ste

Ontwerp omslag: Rinke Doornekamp

Afbeelding omslag: Cakes No. 1, Wayne Thiebaud, 1967

Zet- en drukwerk: Drukkerij Haasbeek

Pagina’s: 80

Afmetingen: 20 x 12,5 x 0,7 cm

Gewicht: 106 gram

Type: Paperback

Inhoud:

1. FRÜHSTÜCK NO FUTURE

  1. Ontwaken Lotte
  2. L’Amour qui fait Boum!
  3. Moeder en kind
  4. Gesprek over vrolijkheid
  5. De C.O.G.O.D.P.A.L.E.G.
  6. Lugano en Rimini
  7. Antonio
  8. Meisje
  9. Niet Antonio
  10. Ware liefde
  11. Vader
  12. Hup da maar

2 HYPPOLYTUSHOEF The making of Frühstück No Future

Met Frühstück No Future debuteert Ronald Giphart als toneelschrijver.

Gérard van Kalmthout (1967) is al geruime tijd auteur en producent van toneelstukken. Zo schreef hij voorstellingen als Caesarion en Schön ist es auf der Welt zu sein. Daarnaast werd zijn scenariobewerking van Kafka’s verhaal ‘Het vonnis’ verfilmd.