Hallo Bert, hallo Ronald

September 1992, Maandblad Boutart

Misschien wel het grootste voordeel van de geallieerde landing in Normandië is dat Jan Siebelink daardoor de Tweede Wereldoorlog niet bewust heeft kunnen meemaken. Het spande er nog wel een beetje om naar het schijnt – bij die laatste brug, maar na een lange hongerwinter, tijdens welke men in huize Siebelink een handig slaatje wist te slaan uit vaders bloembolteelt (nog nooit heeft een produkt Nederland zo snel veroverd: ‘Ik wil bolletje!’ was de veel gehoorde kreet), stond de weg open voor de wederopbouw van ons land, met name van Arnhem, de stad die in de romans van Jan Siebelink zo uitermate nauwkeurig beschreven wordt: ‘Er rijden trolleybussen.

‘De Tweede Wereldoorlog is hét godsgeschenk voor de Nederlandse (naoorlogse) letteren geweest. Ten eerste had de oorlog het gunstige gevolg dat alle oude zeikerds konden worden bijgezet in de vitrines van het Letterkundig Museum (‘op een Du Perronnetje ’s morgens in de vroegte, stond een klein Marsmannetje lekker te Ter Braken, et cetera’), ten tweede hadden de nieuwe zeikerds (Hermans, Mulisch, Bril & Van Weelden) eindelijk weer eens wat om over te schrijven.

Oorlogsleed, deportatieleed, schuldvraagleed, de-onzegbaarheid-van-de-waarheidleed, kinderleed, impotentieleed (zie Afth van der Heijden), protestants- en katholiekleed, vrouwenleed (‘wat moet ik vanavond aan, bij de razzia?’), homoleed, huwelijksleed: alle vrolijke schakeringen van leed kortom, zie hier een blauwdruk van die gezellige Nederlandse literatuur. Als er maar wat te huilen valt, worden vaderlandse romans belangrijk gevonden.

Waar is toch de tijd gebleven dat literatuur voorbehouden was aan een kleine rijke zorgeloze elite, zoals wij, en er aangename animerende boeken werden geschreven. Hoe kan het toch dat plotseling iedereen maar over zijn problemen mag schrijven? Hoe kan het dat een plebejer als Pff Thomése debuteert op een leeftijd waarop in mooiere tijden mensen als hij stierven aan stoflongen? (Dat komt door het Nederlandse uitkeringsstelsel, dunkt ons, maar dit terzijde.)

De kiem van alle ellende is de jeugd, dat weet een kind. De vele problemen en frustraties die de romanschrijver tegen komt op zijn lange eenzame weg naar de dood zijn terug te voeren op de onbekommerde dagen die in de speeltuin op de wip (sic) werden gesleten (zie hiervoor ook het boeiende oeuvre van Anton Kossmann). De Nederlandse schrijver in het algemeen en Maarten ’t Hart in het bijzonder weet daar handig gebruik van te maken. Boek na boek wordt volgeluld over gemene vaders, akelige moeders, onbarmhartige goden en voluptueuze tantes die plakzoenen gaven. Vaak krijg je als lezer de indruk dat de schrijver na jarenlange vruchteloze therapieën de goedbedoelde raad heeft gekregen het allemaal maar eens ‘van zich af te schrijven’.

Vroeger zaten zulke mensen in een inrichting of pleegden ze zelfmoord, tegenwoordig mogen zij op kosten van de trouwe belastingbetaler boeken schrijven. Bijgestaan door hun uiteraard ook gereformeerde theezeven, beginnen Nederlandse schrijvers in waanzinnig introspectieve aanvallen hun verrotte jeugd aan het papier toe te vertrouwen. Iedere keer als wij een roman van deze klasse gelezen hebben, vragen wij ons af: zullen we de schrijver een nota sturen voor een psychiatrisch consult?

Mensen die hun jeugd verschrijven zijn onder te verdelen in twee categorieën: de aperte smeerpijpen (waarvoor wij verwijzen naar het boeiende oeuvre van Arnold Kossmann), en de homofiele twijfelaars. De homofiele twijfelaar start zijn schets met een vertrouwd polderlandschapje dat hij vanuit zijn schrijfkamer ziet, hij laat zijn vingers vervolgens glijden over een gemacrameed wandkleedje, hij denkt heel even na, neemt nog een slokje reformthee, en een ongecontroleerde brij van herinneringen is het gevolg. In het verdere verloop van de novelle, groeit de roman uit tot een oeuvre. En wij maar lezen. De homofiele twijfelaar heeft na liters vreugdeloze masturbatie geconcludeerd dat God niet bestaat en dus zijn hele jeugd op niets gebaseerd is. Zodra na drie jaar huwelijk echter de impotentie zijn tol gaat heffen, begint hij almaar een zeurderig, intriganterig stemmetje te horen dat zegt dat hij toch een homo is, en God toch bestaat. Je houdt je hart vast als zulke schrijvers dan ook nog Aids krijgen, voordeel van deze vreselijke ziekte is echter wel dat de schrijvers meestal gestorven zijn voor zij er een oeuvre aan hebben kunnen wijden (zie bijvoorbeeld het tragische leven van Boudewijn Büch: ietsje dieper gepaald, en hij was ons ontnomen).

Maar om op onze beginstelling terug te komen, we hadden het over het leed van Hendrik-Jan Siebelink, de vader van een bekend Nederlandse leraar Frans. Hendrik-Jan was tuinman, kweker om precies te zijn, en op een dag groeide er in een van zijn kassen, tussen de bloembollen, zomaar een mensje. ‘We noemen ‘m Jan’, stond er de volgende dag in de krant, en ook: ‘liever geen bloemen’. Nou, de Nederlandse literatuur heeft het geweten. ‘Hadden ze hem op school maar nooit leren schrijven,’ verzuchten we regelmatig als we in een depressieve dronken bui en met afgewend hoofd een weerloze roman van Siebel door het staande koren naar de overkant van de rivier proberen te jagen. Een korte samenvatting van het oeuvre van Jan Siebelink (sik): leraar Frans, wiens vader kweker was, verkeert sinds zijn puberteit in de midlife-crisis en heeft de daarbij behorende seksuele problemen (zoals zijn impotentie, die ontstond nadat hij op een dag heel metaforisch een plant probeerde te neuken). Korte samenvatting van het leven van Jan Siebelink (sick): leraar Frans, wiens vader kweker was, verkeert sinds zijn puberteit in de midlife-crisis en heeft de daarbij behorende seksuele problemen (zoals zijn impotentie, die ontstond nadat hij op een dag heel dom een plant probeerde te neuken).

Of maken wij nu een fout? Volgens de contemporaine Nederlandse wereldliteratuuropvatting wel. Het is namelijk absoluut verboden om de protagonist van een roman gelijk te stellen met de auteur ervan. En niet alleen in Nederland; ook in andere landen van de wereld: Liechtenstein, Monaco, Andorra, Vaticaanstad (zie hiervoor het boeiende oeuvre van Albert Kossmann), Malta, Gibraltar, De Galápagos Eilanden en naar verluidt ook IJsland, vreemd genoeg. Je mag in Nederland ook nooit zeggen dat de schrijver de mening van zijn hoofdpersoon deelt. Waarom eigenlijk niet? Harry Mulisch heeft hier een mening over: ‘Een romanschrijver die er een mening op nahoudt, is geen romanschrijver maar een romanfiguur. ‘ Bedankt, Harry Mulisch. Maarten ’t Hart schrijft boeken vol over biologen die Maarten heten, maar niemand mag van de zwaargesubsidieerde wetenschappers beweren dat de Maarten uit zijn boeken ook de schrijver Maarten is, laat staan de bioloog Maarten, laat staan de roodgebefte-flierefluiterverkrachter Maarten. Waarom, waarom dan toch altijd die kinderachtige gewoonte om de hoofdpersoon naar jezelf te vernoemen, als je toch niet meent wat hij zegt? Zo breng je de lezer in de war, en dat kan zeker de bedoeling van literatuur niet zijn. Laat Maarten ’t Hart zijn protagonist die in een laboratorium apelijkjes met een voorbindpenis afranselt Jeroen noemen. Of Aardappel. Of Albert Heijn. Harry, wat ons betreft. Keuze genoeg. Gelukkig zijn er ook nog vrolijkere dingen in de Nederlandse literatuur. Wie leefde er niet met hem mee toen de briljante criticus Wam de Moor eindelijk de grote stap durfde te wagen (eerst wit toen grijs, toen blauw), en zich liet ombouwen tot briljante clitoris Margriet de Moor? Terecht dat hij voor deze dappere daad dit jaar de AKO Literatuur Prijs won. Dat jubelende blije gevoel van nieuw leven deed ons weer helemaal teruggaan naar de tijd van Dirkje Kuik, een geval apart. Was het niet ons alter ego Bertron die dichtte:

Ik zit mij voor het vensterglas onnoemelijk te vervelen.

Ik wou dat ik Dirkje Kuik was, dan kon ik samen spelen.

Gewoon, gezellige literatuur. Niet moeilijk doen, dat is altijd ons credo geweest. Zo herinneren wij ons ook nog die gigantische neukfeesten die er indertijd bij de Arbeiderspers werden gegeven. We waren er bij hoor, toen Tesso de Laa zich een weg aan het omhoogneuken was bij Theo Sontrop, net als Madonna, want die Madonna, oeioei, die heeft wat redacteuren ‘versleten’ bij de Arbeiderspers, wist je dat niet?

‘Afredigeren’, noemden ze dat. Madonna heeft ook het begrip ‘Privé Domein’ een geheel nieuwe ‘lading’ gegeven. De politie heeft er destijds een gedoogzone van moeten maken, van het Singel. Rolderdebolder lag de produktie over de vloer met de bureauredactie. Een waanzinnigetijd, alleen Emile Brugman mocht niet meeneuken. Het was in de dagen dat als je de Arbeiderspers belde, iemand klaarkomend de telefoon aannam. ‘Singel 06-262’, hadden de grappenmakers van Boekhandel Athenaeum het al omgedoopt (als ze tenminste niet op de wallen het familiekapitaal van die lieve lieve Johan Polak aan het verinvesteren waren).

Zou, gewoon een klein vraagje tussendoor, zo’n Tesso de Laa zich nou ook hebben moeten laten beffen door dat uit zijn bek stinkende pretlettertje, hoe heet die man, dat wandelende bosje schuimbekkend knoflook, die mediaverslaafde psychopaat, kom hoe heettienou, die golem, die vleesgeworden palingworst, die fietsfanaat met tien versnellingen die zijn tot infantiliteit verworden enthousiasme aanwendt om met een Lee Towers-achtige elleboogbeweging op de prolevisie (tegen steekpenningen uiteraard) boeken te komen onderkwijlen, die gek met die ingelijste autoruiten voor zijn hoofd, kom hoe heet die meneer nou toch? Vast wel.

En toch is vrolijkheid in de literatuur een zeldzame zaak. Slechts bij hoge uitzondering worden de Nederlandse toiletteren wakkergeschud door een humoristische explosie als het Geheim dagboek van Hans Warren. Alleen de naam al van die man, die titel, en dat hoofd! Prachtig! Zo iets verzin je niet! Nu moeten we toegeven dat we het eerst gewoon heel heel erg homosaai vonden, maar na vier delen gapen, kwamen we erachter dat het eigenlijk om te lachen was, dat er grappen in stonden. Humor, en zo! En iedere week een nieuw deel, het lijkt Suske en Wiske wel (zie: Suske en de warrige woelrat)! Tegen zoveel satire bleken wij niet bestand, aan onze weerstand komt ook wel eens een eind. Volgende week starten we derhalve onze landelijke liefdadigheidsactie: ‘We gaan Hans Warren kapot maken. Fiets mee naar Zeeland.’ Wij zagen Hans Warren onlangs in de Efteling, toen er even geen kleine kinderen voorhanden waren, zijn Geheime stijve vulpen (handig de papierversnipperaar ontwijkend) in de mond van Holle Bolle Grijs steken, maar lees hierover meer in het postuum te verschijnen Geheime dagboek, deel 47a, 15 mei ’s middags vanaf tien voor half drie – 18 mei 1992, kwart over negen ’s avonds.

De conclusie van ons betoog ligt voor de hand. Het is namelijk heel goed mogelijk dat er in de stad die in de boeken van Jan Siebelink zo goed geportretteerd is, helemaal geen trolleybussen rijden! Nou, daar gaat dat oeuvre! We zullen het waarschijnlijk nooit weten. We willen het ook liever niet weten. Laten we daarom een vuist maken tegen het oprukkende masturbaat van academische schrijvers. Weg leed! Weg uitkeringen! Hup universiteit! Hup latijn! En grieks! Geen bloemen! Hup geluk! Hup mooie mensen! Omhoog die beentjes! Wij houden van het proza, dat als een kwijlende debiel op ons toekomt!

Overigens zijn wij van mening dat het een genot moet zijn de voltallige lezerskring van Boutart te trakteren op een heerlijk avondje poep- en piesseks.

Dag Bert, dag Ronald.