De Mooiste Verhalen Over Idolen is een verzamelbundel uit 2001 met medewerking van Martin Bril, Vrouwkje Tuinman, Hafid Bouazza, Eric Castien, Guus Luijters, Menno Pot, Niels Carels, Ingmar Heytze, Boris Van Bennekum, Huub Van Der Lubbe, Thomas Verbogt, Alexander Nijeboer, Carla Bogaards, Jan Van Aken, Nausicaa Marbe en Ronald Giphart.

Idolen

By hans, 19 juni 2014

OVER JEROEN BROUWERS

RONALD GIPHART

Het Bakje Van Jeroen Brouwers

Twee jaar geleden probeerden Monk, Thijm en ik voor het eerst Het Boekenbal te enteren. In smoking posteerden we ons bij de ingang van het Tuschinskitheater en deden alsof we onze kaarten waren vergeten. De truc werkte uiteraard niet, en we mochten niet naar binnen. We waren niet de enigen wie dit overkwam; de vriend van punkdichteres Diana Ozon werd door de portiers ook niet toegelaten. Heetgebakerde Diana had echter wel een kaartje en zij trok haar vriend mee de hal in, waarop de jongen door de portiers weer werd verwijderd. Hierna deed Diana haar muiltjes uit en begon ze met de naaldhakken op de mannen in te slaan. Als daar geen gedicht inzat, wisten wij het ook niet meer. Toen de vriend door de portiers hardhandig terug de Reguliersbreestraat in werd gemuilpeerd, probeerde hij onbesuisd iets terug te doen en daarbij vloerde hij een argeloze omstander. Die argeloze omstander was ik. Het litteken dat ik aan de punkpoëzie heb overgehouden is nog altijd te zien. Na een enorme, mensonterende scheldpartij (waarbij de hele wereld en vooral de Nederlandse literatuur het moesten ontgelden) vertrokken Diana en haar vriend, maar niet dan nadat ze hadden gezworen nooit meer naar een Boekenbal te gaan. Monk, Thijm en ik bleven nog een half uurtje drentelen bij de ingang om naar schrijvers te kijken. Harry Mulisch en Herman Brusselmans hebben mijn bloedende gezicht gezien.

Wijs geworden van de mislukte keer bij Tuschinski pasten we vorig jaar onze smoes aan, toen we namelijk onze uitnodigingen in de trein hadden laten liggen. En we kwamen uit Maastricht. De waakhonden van het Concertgebouw vroegen ons er zelfs niet eens naar en lieten ons zo binnen (toch wel een beetje een tegenvaller). Niettemin: ons eerste bal, eerste in een lange, lange reeks schrijversballen! Twee dingen die onmiddellijk opvielen: a) dat er dus nauwelijks schrijvers waren, en b) dat op de dansvloer de recensenten van het NRC Handelsblad en de Volkskrant in een interessant gevecht waren gewikkeld over de vraag wie zich zo belachelijk mogelijk durfde te maken. Het Handelsblad won, maar alleen maar omdat Lucas Ligtenberg, autistisch zwaaiend met zijn armen, zo zijn best deed. Overigens waren we het Concertgebouw nog niet binnen of we stonden in de lift naar de discokelder met… Diana Ozon en vriend. Hoe kon dat? ‘Alles is weer uitgepraat,’ vertelde Diana ons lachend, en met Hugo (vriend) heb ik zelfs nog even gemoedelijk staan praten, me ondertussen afvragend wat principes nog waard zijn, in dit kloteland.

Eigenlijk is het uitermate aandoenlijk om schrijver te moeten zijn in een land als Nederland, of om het even in welk ander onbeduidend taalgebiedje (IJsland, Finland, de Fiji-eilanden). Een schrijver in Nederland heeft uiteindelijk maar één belangrijk doel in zijn leven: gelegitimeerd naar het Boekenbal te mogen.

Zo bijzonder jong als wij nog maar zijn, voor ons ging vorige week die wensdroom in vervulling. Het is bereikt, we horen erbij, we kunnen nu sterven. Freanne bleek niet alleen mij te hebben uitgenodigd als haar begeleider, maar ook voor Thijm en Monk had ze via haar uitgeverijtjeshuis kaartjes geregeld. Het ging allemaal vrij snel. Maandagochtend kwamen we terug uit Veysonnaz, dinsdagavond was het Bal. De hele dinsdag liepen we met een halve erectie van angst en opwinding over de Oude Gracht, overal zogenaamd ironisch roepend: ‘Wat trek jij aan vanavond OP HET BOEKENBAL?’ en: ‘Hoe laat ga jij vanavond NAAR HET BOEKENBAL? ”Waar naar toe?’ – ‘NAARHET BOEKENBAL.’- ‘O, ik weet niet of ik wel ga dit jaar..:

Voor een generatie die nooit iets meemaakt – de onze -, is maar weinig nodig om literair geil te worden. Wij zijn bij voorbeeld ieder jaar op de Nacht van de Poëzie te vinden, om ieder jaar opnieuw vast te stellen dat die oersaai en strontvervelend is, en toch komen we (net als al die andere mensen) ieder jaar weer, uit angst iets te missen. Er is iets met die generatie van ons. Van jongs af aan vallen wij overal buiten. Wij waren te jong voor punk en te oud voor house; te onbevangen voor het linkse geëmmer van de roaring seventies en te cynisch voor de nieuwe zakelijkheid van tachtig; te jong voor het WK van ’74 en te nuchter voor het EK van ’88; te laat voor ‘oude stijl-studeren en te vroeg voor de cv-jaarkaart; te jong voor maximale poëzie en te oud voor alles wat daarna (nog) komt. Wij zijn notoire mislopers. gedoemde tussenpausen, een ‘lost-generation’.

Literair gezien hebben wij nog nooit iets belangwekkends meegemaakt. Sinds wij ‘in de literatuur zijn’, zijn er geen nieuwe grote schrijvers meer opgestaan, geen grote dichtbundels verschenen en geen grote polemieken meer gevoerd. Zelfs Joost Zwagerman bestond al voor wij ons met literatuur gingen bemoeien. Welgeteld één keer hebben wij daadwerkelijk iets meegemaakt. Dat was twee jaar geleden toen Geerten Maria Meijsing te gast was bij het Literair Café in Utrecht (ook al zo’n onzininteelt: literair café) en Monk hem na afloop een intelligente vraag over zijn werk stelde. Geerten Meijsing stond perplex en wilde volgens mij het liefst stante penis met Monk naar bed, zo enthousiast reageerde hij. Waarschijnlijk was het nog nooit gebeurd dat iemand überhaupt een vraag van enige betekenis stelde. Monk wist daarbij iets over Meijsings werk te vertellen dat Meijsing zélf niet eens wist. Dit leverde Monk de volgende dag een gekalligrafeerde brief op, en een uitnodiging voor het feest dat Meijsing gaf omdat hij de AKO-Prostitutieprijs ’88 had gewonnen. ‘Neem die twee vrienden van je ook maar mee: stond er in de brief, en ik zweer dat Monk, Thijm en ik om deze zinsnede geen triootje hebben gemaakt, maar dat het bar weinig scheelde. Meijsings feest werd gehouden in De Brakke Grond in Amsterdam, en er kwamen meer schrijvers dan ik op tweeënhalf Boekenbal samen heb gezien. We keken onze ogen uit. Het was een ’thuiskomen’ -gevoel. Eindelijk daar te zijn waar je hoort: tussen je vrienden. Martin Ros gaf zich met zijn vrouw helemaal uit op de lepe Stones-achtige muziek van de popband, A.F.Th. van der Heijden vertelde over zijn (toen nog) triologie, Joost Zwagerman praatte over Amerikaanse schrijvers en Maximale poëzie, Oek was er, Kester Freriks was er, Kees Wielemaker, noem maar op. Ademloos vergaapten we ons aan alle coryfeeën, tot Thijm plotseling lijkbleek werd, en benauwd murmelde: ‘Jongens, ik geloof dat ik God zie.’

Monk en ik keken in Thijms richting en net als hij verstijfden we. Thijm had gelijk. Daar stond God. Kleiner dan we hadden gedacht, kaler ook, slechter gekleed, maar ontegenzeglijk God, Hijgod, Jeroengod, Godjeroenbrouwers. Ik piepte: ‘We zijn op een feest met Jeroen Brouwers…’ en Thijm en Monk knikten alleen maar. Het was bijna blasfemisch om naar Jeroen Brouwers te kijken. Krampachtig fluisterde ik: ‘We moeten met hem in contact zien te komen,’ en alle drie beaamden we dat wel honderd keer, maar we deden niets. We drentelden minutenlang in Jeroen Brouwers’ buurt, we gaapten hem aan, we volgden alles wat hij zei en deed. En het ergste was (wat we nooit hadden verwacht): Jeroen Brouwers bleek een mens. Althans, hij lachte als een mens, hij praatte als een mens, hij deed als een mens, hij nam zelfs een handje pinda’s. Dat was toch even slikken. ‘Hij eet pinda’s,’ zei Thijm verbrouwereerd. Monk, altijd al de pragmaticus van ons drieën, zei: ‘Probeer dat bakje te pakken,’ en ik sloop achter Brouwers langs om het bakje met pinda’s en al in mijn zak te steken. Thans leeft dat bakje voort als Het Bakje Van Jeroen Brouwers, en we gebruiken het alleen bij heel bijzondere gelegenheden.

Het feest werd gehouden op een warme nacht (op 14 juli 1988, om dodelijk precies te zijn); in een patio konden de feestgangers de verzengende hitte ontvluchten en genieten van de verfrissende buitenlucht. Er stonden bankjes. Thijm en ik zaten samen op een bankje en Monk zat apart op het bankje naast ons. We zuchtten en we waren gelukkig. Voor ons was dit feest het paradijs op aarde. Toen gebeurde het dat God de Hof van Eden betrad. Ons gezucht verstomde en hypernerveus wachtten we gelaten af. Jeroen Brouwers ging zitten naast Monk. (Herhaling:) Jeroen Brouwers ging zitten naast Monk. Aaarghh. Schichtig keek Monk ons aan. Toen kreeg hij het idee dat de geschiedenis is ingegaan als Het Domste Idee Aller Tijden. Monk vroeg ons: ‘Jongens, willen jullie nog iets drinken?’ Bij voorbaat angstig voor de dingen die zouden komen, zeiden we zo binnensmonds mogelijk ja. Daarna draaide Monk zich naar God. ‘Meneer Brouwers, wilt u nog iets drinken?’ Even keek Jeroen Brouwers Monk aan.

‘OF IK IETS TE DRINKEN HEB?’ schreeuwde hij. Ajajaj. Monk was de situatie niet meer meester en begon te giechelen. ‘Of u nog iets te drinken wilt,’ prevelde hij. Jeroen Brouwers keek van ons naar giechelende Monky. Misschien dat hij dacht dat hij in de maling werd genomen, hij antwoordde althans verbaasd en snibbig dat hij al iets te drinken hád. ‘O,’ zei Monk. ‘O.’ Toen stond Monk op. Je raadt het misschien al. Als twee mensen op een fragiel bankje zitten, en één van hen staat schielijk op, dan kan dat bankje aan zijn kant omhoogveren en kukelt degene die nog zit naar beneden. Zulks geschiedde inderdaad. Godbrouwers donderde bijna van de bank, Monk schrok zich kapot en maakte duizend excuses. Onze Lieve Heer op aarde zei: ‘Jajaja,’ en wimpelde Monk weg. Dat was het moment waarop Monk voor het eerst van zijn leven serieus aan zelfmoord dacht.

Huilend stonden we even later bij de uitgang. De slapstick van zo-even had ons feest verpest, we konden nu net zo goed weggaan. Tot de dood bedroefd liepen we naar buiten. In het straatje voor De Brakke Grond was Geerten Meijsing aan het stoeien met A.F.Th. van der Heijden en Kester Freriks. Er stonden nog meer mensen bij en het was een dolle bende, een heel jongsachtige bedoening. Ik zal wel eens weer een fascist zijn, maar ik vond het zo mooi om te zien, zo vertederend: die drie sterke, grote, middeljonge schrijvers in volle wasdom en in de bloei van hun leven; ze lachten, ze speelden krijgertie. In slow motion zou het een scheermesjesreclame zijn geweest. Toen de mannen uitgeravot waren, zag Meijsing ons staan. ‘Jongens!’ riep hij, en tegen Afth en Kester zei hij hijgend: ‘Dit zijn wonderkinderen, dit zijn geniale jongens.’ Als een padre wenkte hij ons bij hem. ‘Deze jongens weten waar het om gaat: hij sloeg zijn armen om Monk en mij, ‘deze jongens begrijpen literatuur.’ We stonden er maar een beetje lullig bij. Afth zei: ‘Goede jongens!’ en van Kester kreeg Thijm een schouderklopje. We stonden met z’n zessen in een cirkeltje maar wat te lachen. Toen bleek dat wij naar Utrecht terug wilden gaan, wilde Meijsing daar niets van horen. ‘Onzin! Jullie blijven nog: zei hij, en wij, wonderkinderen, werden door de bloem der schrijvers weer mee naar binnen getroond.

Later raakte Thijm met Afth in gesprek, liet Monk zich het hoofd op hol brengen door een meisje uit Rotterdam, en stond ik er maar een beetje verloren bij. Het feest liep zo langzamerhand ten einde. Plotseling stond mijn lichtend pad, mijn idool, mijn geestelijke vader, Pappajeroen naast me. Hij was ook even alleen. Ik dacht: nu moet ik iets zeggen, een kans als deze krijg ik nooit meer. Een paar jaar peinsde ik hoe ik hem moest aanspreken. Het mocht niet te opdringerig zijn, niet te aanmatigend, niet te stompzinnig, en er moest uit blijken dat ik zijn werk tot op de letter kende. Het lullige is dat ik niet meer weet wat ik precies heb gezegd, maar ik geloof dat het iets was als ‘Heeft u nu uw speelpakje aan?’ of ‘Wat jammer dat ik geen overrijpe perziken bij me heb’ (als je het werk van Brouwers kent, weet je waar dit op slaat). Brouwers stond me vriendelijk maar verveeld te woord. Hij wachtte ondertussen op zijn vrouw, die nog afscheid aan het nemen was. Ik confronteerde Brouwers met een citaat uit eigen werk, en hij zei kortaf dat hij dat misschien wel zo geschreven had, maar niet zo had bedoeld. Toen ik daarop teleurgesteld reageerde, zei hij: ‘In wat voor land leven we dat een jongeman zoals u een oude schrijver zoals ik niet meer op zijn woord kan vertrouwen?’ Daarna gaf hij me een hand, en hij vertrok.

Een hand van God. Monk en Thijm waren pathologisch jaloers, en tegelijkertijd net zo verrukt als ik. Het moment waarop we zelf het feest verlieten (na uitvoerig Meijsing te hebben bedankt), besloten we onmiddellijk dat dit de mooiste avond van ons leven was. Ik maak geen ironisch grapje, dat hebben we letterlijk en gemeend tegen elkaar gezegd: dit was de mooiste avond van ons leven. Later, in de nachttrein naar Utrecht, hebben we de pinda’s uit Het Bakje Van Jeroen Brouwers met een bijna religieuze bezetenheid verdeeld en opgegeten. Het bleken de lekkerste pinda’s die we in ons leven ooit hadden geproefd.

Overgenomen uit Giph, Ronald Giphart, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1994

Eind.

De mooiste verhalen over:

Je held. Degene op wie je leek of wilt lijken. Degene met wie je je wilt identificeren, die persoon die altijd maar weer blijft fascineren en inspireren. Iedereen heeft zijn voorbeelden in zijn leven. Popmuzikanten, schrijvers, voetballers, historische personen; voor Idolen verzamelden we de meest uiteenlopende oden aan idolen, waarvan de meeste speciaal voor deze bundel werden geschreven.

‘Daar stond God. Kleiner dan we hadden gedacht, kaler ook, slechter gekleed, maar ontegenzeglijk God, Hijgod, Jeroengod, Godjeroenbrouwers.’ Ronald Giphart over Jeroen Brouwers

‘Wat was dat? Wat gebeurde er met me? Dat was de blues.’ Huub van der Lubbe over Cuby and the Blizzards

‘Hij helpt zelfs tegen vliegangst.’ Eric Castien over Jan Mulder

‘Haar verzen zijn als brieven door tranen uitgewist, ondoorgrondelijk, peilloos, niet te bevatten. ‘Guus Luijters over Emily Dickinson

‘Elke beweging, hoe onschuldig ook, was poëzie: de man bewoog in jamben en sloeg in spondeeën, goddelijk gewoon.’ Hafid Bouazza over Bruce Lee

‘Die lenige held in zwartglanzende kleren, dat nerveuze paard tussen zijn benen voortreffelijk overmeesterend. ‘Nausicaa Marbe over Alain Delon

‘…als we thuis dia’s gingen bekijken en Barry Hay het scherm vulde, dan wist je: de Golden Earring is stoer.’ Menno Pot over Golden Earring

‘Van alle Nobele Wilden was Winnetou de nobelste.’ Jan van Aken over Winnetou

Titel: Idolen

Sub Titel: De mooiste verhalen over idolen

ISBN10: 9076927049
ISBN13: 9789076927046

NUGI: 300

Jaar: 2001

Druk: 1ste

Uitgever, samenstelling en omslagontwerp: Uitgeverij 521

Pagina’s: 144

Afmetingen: 19,5 x 11,6 x 1,2 cm

Gewicht: 159 gram

Type: Paperback

Inhoud:

  • Martin Bril – Drie nul met een zonnetje erbij (over Marco van Basten)
  • Vrouwkje Tuinman – Huub (over Huub van der Lubbe)
  • Hafid Bouazza – De Bruut Lee (over Bruce Lee)
  • Eric Castien – Wat Jan Kan (over Jan Mulder)
  • Guus Luijters – Biografisch zakwoordenboek van mijn idolatrieen
  • Menno Pot – Don’t stop the show (over Golden Earring)
  • Niels Carels – Het domein van Arnhem (over Rene Magritte)
  • Ingmar Heytze – Alice Cooper (over Alice Cooper)
  • Boris van Bennekum – 11 meter Campert (over Remco Campert)
  • Huub van der Lubbe – Cuby / In Grolloo Drente (over Cuby and The Blizzards)
  • Thomas Verbogt – Kapitein (over Kapitein Haddock)
  • Alexander Nijeboer – Rebel without a cause (over Elvis Presley)
  • Carla Bogaards – Blond as Marilyn Monroe (over Marilyn Monroe)
  • Jan van Aken – Nobele Wilden (over Winnetou & Gudrun Enslinn)
  • Nausicaa Marbe – Zorro in verrval (Over Alain Delon)
  • Ronald Giphart – Het bakje van Jeroen Brouwers (over Jeroen Brouwers)

Het verhaal van Giphart is overgenomen uit de roman Giph (1994)