In Het Zweet Des Aanschijns is een verzamelbundel uit 2000 met medewerking van Koos Van Zomeren, Joost Zwagerman, Annemarie Oster, Marga Minco, Cees Noteboom, Yvonne Kroonenberg, Jan Kuitenbrouwer, Ronald Giphart, Pim Fortuyn en Martin Bril.

In het zweet des aanschijns

By hans, 19 juni 2014

De veertien punten waaraan we een narcistische persoonlijkheidsstoornis kunnen herkennen

De ober ruikt uit zijn mond, een prettig begin van een heerlijke maaltijd. Hij vraagt wat we als aperitief willen en zij antwoordt: ‘Een glas Chablis. Of nee, doe er maar twee, ik heb dorst.’ De ober doet of hem dit volkomen koud laat, schrijft haar bestelling op en noteert voor mij een rode port.

‘Eéntje maar?’ walmt hij me toe.

Zodra de ober is verdwenen klap ik de gigantisch grote menukaart open, maar zij is klaarblijkelijk niet geïnteresseerd in krokante schorseneer met bloemkoolmerg en gemarineerde ganzenlever, ananassalie, hertshoornweegbree en ABC-kruid, met een siroop van Golden Hornet, laat staan in tartaar van rode tonijn, aardappelchips, ingelegde rode biet, roomse kervel en kummelsaus. Ik vraag wat er is. Zuchtend antwoordt ze: ‘Hans Doeleman, dat is wat er is,’ en nog zuchtender voegt ze eraan toe: ‘Je weet toch: mijn baas.’ Ik knik begripvol en hierna zwijgen we beiden even, totdat zij begint te praten over haar werk.

‘Ik houd niet van werken, maar ik duld het van anderen,’ schreef Arthur Adamov in zijn geweldige roman Le Ping-pong, een uitspraak uit mijn citatenboek die ik ten enenmale onderschrijf. Soms word ik heftig zuchtend wakker, terwijl het zweet uit alle poriën van mijn lichaam gutst en ik helemaal astmatisch vaststel: iedereen heeft werk, iedereen heeft een koesterende vaste betrekking, iedereen gaat ’s ochtends naar ‘de zaak’, be-hal-le-ve ik. Dit soort angstdromen koester ik voor de momenten dat ik met haar over ‘het werk’ praat (op avonden dat we ons voor heel veel geld in culinaire bordelen laten verwennen en we eigenlijk romantisch zouden moeten konkelfoezen). Wat moet het toch verschrikkelijk zijn om ‘werk’ en ‘een baas’ te hebben…

‘Ik ben er dus inmiddels achter wat er fundamenteel mis is met Hans Doeleman,’ gaat ze onverstoorbaar verder, nadat onze drankjes zijn gebracht. ‘Hij is een narcistische idioot.’

‘Aha,’ zeg ik, maar ik geloof niet dat haar betoog van feedback afhankelijk is.

Nu is het verschijnsel ‘idioot’ mij niet vreemd, in de zin dat in mijn beroepsgroep (schrijvers, uitgevers, journalisten, literatoren) een schier onverzadigbare lijst zichzelf overschattende idioten voorkomt. Ik heb eens gedacht dat dit typisch voor de literatuur was, maar zij verzekerde me dat alle beroepsgroepen geteisterd worden door grootheidswaanzinnigen.

‘Nee echt, Doeleman is echt een idioot,’ roept ze, en ze diept een vergeeld lijstje op uit haar tas. ‘Hier! Veertien punten waaraan we idioten met een narcistische persoonlijkheidsstoornis kunnen herkennen.’

Ze legt uit dat het lijstje circuleert bij haar op het werk, om al te megalomane zelfingenomen gekken enigszins de mond te snoeren. Toen ze het lijstje onder ogen kreeg, had ze haar werkomgeving gecontroleerd, en ja hoor, ze wordt inderdaad omringd door gestoorden en zelf-fanaten, Hans Doeleman voorop.

‘Iemand met een narcistische persoonlijkheidsstoornis lijkt normaal te functioneren,’ leest ze voor, terwijl ze een van de glazen Chablis leegt, ‘maar in feite gaat deze persoon gebukt onder een allesoverheersend patroon van superieure gevoelens. Dit kan zich manifesteren in zowel fantasie als in daadwerkelijk gedrag. Hier, punt één: een narcist heeft onstulpbare behoefte aan bewondering.’

Eerlijk gezegd ben ik zo iemand die een bewering als deze onmiddellijk op zichzelf betrekt, om na een korte, grondige zelfanalyse vast te stellen: oké, ik heb een beetje een onstulpbare behoefte aan bewondering. Aan punt één voldoe ik. Die is binnen. Een goed begin.

‘Punt twee is dat iemand met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zich nauwelijks kan inleven in anderen,’ gaat ze verder, ‘wat Doeleman bijvoorbeeld parten speelt, want die denkt echt alleen maar aan zichzelf.’

Uit het feit dat we hier al twintig minuten over haar fascinerend oninteressante probleempjes praten blijkt dat dit punt niet voor mij kan gelden. Jammer. Eén-één. Ik kan mij bijvoorbeeld heel erg inleven in anderen. Zo heb ik een grenzeloos medelijden met mensen die kwalijk uit hun mond rieken, zoals onze ober. Kijk, veel onderzoeken wijzen uit dat werknemers die door andere mensen mooi worden gevonden betere banen krijgen dan vergelijkbare werknemers die door andere mensen worden verafschuwd. Ook krijgen de wonderkoppen hogere inkomens, ruimere woningen en een betere gezondheidssituatie. Dit is natuurlijk heel erg verschrikkelijk verkeerd, onchristelijk en onterecht, maar helaas een fait accompli. Hetzelfde geldt natuurlijk voor mondgeur. Ik ben ervan overtuigd dat mensen die hun lentefrisse mondgeurmoleculen over een werkvloer blazen, een groter promoverend vermogen hebben dan de verspreiders van verrotting en bedorven kots. Als ik heel, heel eerlijk ben erger ik me ontiegelijk aan de meeslikkende diarreegorgelaars die je treft achter loketten, tijdens vergaderingen of (in mijn geval) bij bezoeken aan literaire verenigingen en scholen. Hoe kan het dat mensen zo uit hun kanis meuren, vraag ik me wel eens vertwijfeld af, wanneer ik vechtend tegen de neiging te brokken – onvoorbereid binnen het walmterritorium van een PTT-beambte, een leraar Nederlands of een ober ben gestapt. Waarschijnlijk komt mijn ergernis voort uit een diep verankerde angst zelf uit mijn mond te walmen, terwijl mij dat altijd is ontgaan. Ik zou liever dood zijn, dan uit mijn mond te ruiken. Het lijkt me namelijk onmogelijk dat je als Eredivisie Rioolblazer niet doorhebt dat er een mega-stankalarm klinkt als jij binnen een straal van twee meter in het bijzijn van andere mensen ademt. Je moet het toch doorhebben dat je mond of je slokdarm in staat van ontbinding verkeert en je moet toch de beschaafdheid hebben dat andere mensen niet aan te willen doen? Het heeft met gevoel voor decorum te maken: dat je iemand niet met jouw overlast wil opzadelen, dat je iemand niet in een door jou verspreide gierwolk wil zetten. Nu heb ik het voordeel dat ik freelancer ben en slechts sporadisch te maken heb met ademende beerputten en andere ongemakken. Het lijkt me werkelijk een hel om iedere dag met collega’s te moeten samenwerken die een geur-klankkast om zich heen slepen. Iedere dag in de gasvormige pus zou ik niet overleven.

‘Nu valt een narcist het best te herkennen aan wat dit lijstje noemt, ehm, punt drie, een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid,’ leest ze voor, als ik een poging doe de ober te wenken. ‘En daarnaast zal hij zijn eigen prestaties en talenten altijd, altijd overdrijven. Dat was punt vier.’

Terwijl ze het probleem Hans Doeleman vanuit negenhonderdachtendertig verschillende negatieve standpunten begint te belichten, stel ik nuchter vast dat ik goddank helemaal geen opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid heb, simpelweg omdat ik een schrijver ben: ik heb geen baan, ik heb een lucratieve hobby. Voor mijn eenmansbedrijfje geen vergaderingen, werkoverleggen, loopbaanplanningen of ATV-dagen, niks belangrijkheid. Ik flirt nooit met de koffiejuffrouw (behalve tijdens die opwindende genotsmomenten dat zij zich zo noemt), ik heb geen personeelsfeestjes en krijg nooit een kerstpakket of gratificatie. De enige persoon tegen wie ik vriendelijk ‘goeiesmorgens’ zeg is mijn hoestende en chagrijnig spiegelbeeld, want ik heb geen collega’s. Voor mij geen collegahumor, geen luchtzakken op mijn stoel, geen collegaverjaardagsfonds, geen bazen die me stress en hoofdpijn bezorgen. Nee, aan punt drie van de Grote Narcistentest maak ik mij zeker niet schuldig, stel ik vlug vast, want mijn boeken ontstijgen dat niveau toch werkelijk. Boeken waarvan er overigens inmiddels slechts zo’n driehonderdduizend exemplaren zijn verkocht (wat niet veel schrijvers me nadoen, maar goed).

Wat nou, belangrijkheid? Dat valt toch werkelijk wel mee. Sterker nog, ik doe soms echt heel erg mijn best om me als een zo normaal mogelijk bedrijf te gedragen. Zo heb ik ooit een heel normaal sinterklaasfeest met mijn bedrijf gevierd. Het was voor het eerst in ons bestaan dat deze gezellige santenkraam bij ons stopte. Nu voelden we ons een beetje verplicht zo’n middag te organiseren, uit angst door andere bedrijven niet serieus genomen te worden. Bij een beetje bedrijf zijn het toch juist deze gelegenheden waar het personeel kan ‘bonden’?

De feestcommissie had bedacht dat iemand van ons personeel zich zou laten ombouwen – en uiteraard was die iemand ik. Natuurlijk bleek het bij de studentencentrale gehuurde sinterklaaspak niet compleet, de staf viel al bij het verhuurbedrijf uit elkaar en ook de enorme witte wenkbrauwen à f23,90 waren niet meegeleverd. Ondanks deze tegenslagen zette ik een behoorlijk overtuigende Sinterklaas neer, vond ik zelf (al bleef ik me als een echte method-actor voortdurend afvragen wat mijn motivatie was en hoe ik Sinterklaas kon zijn in plaats van hem te spelen).

‘Ben jij braaf geweest dit jaar? Heb je je niet belangrijker voorgedaan dan je bent?’ vroeg ik met een donkere stem aan de enige werknemer die het feestje bezocht (sowieso de enige werknemer van mijn bedrijf).

‘Ja, Sinterklaas: antwoordde ik emotieloos.

‘Werkelijk, Ronald?’ ging ik brommend verder. ‘Ik zie hier anders in mijn grote Rode Boek dat je je in de ogen van anderen vaak behoorlijk onuitstaanbaar hebt gedragen. Mensen vinden je arrog- en pedant.’

‘Dat klopt Sinterklaas, terwijl ik in de dagelijkse omgang toch zo’n warmhartig positief-christelijk knaapje ben. Ik begrijp het ook niet. Het enige wat ik doe is boeken schrijven en het is mij onduidelijk waarom dat zoveel haat oproept.’

Schuddend met mijn baard gaf ik mezelf enkele goedbedoelde adviezen, waarna ik een liedje moest zingen en een cadeautje kreeg (het opnieuw uitgegeven prachtboek Herfsttij der Middeleeuwen van professor J. Huizinga). Vervolgens mocht ik een hand uit de zak met pepernoten nemen, en probeerde ik zelfs even bij mij op schoot te komen zitten, maar dat mislukte kommervol, Al met al was de sinterklaasviering van mijn bedrijf een behoorlijk autistische bedoening.

De ober komt eindelijk vragen wat we willen bestellen en zij antwoordt: ‘Een fles Chablis.’

De man en ik kijken haar beiden vragend aan.

‘Ik denk dat meneer bedoelt wat je als voor- en hoofdgerecht zou willen bestellen,’ probeer ik, maar zij zegt geïrriteerd: ‘Een fles Chablis, dat zeg ik toch?’

‘En doe er maar een saladetje bij,’ roept ze, als ze ziet dat ik me met grote ogen verbaasd achter mijn menukaart verschuil.

‘En voor meneer een fles rode port?’ verspreidt hij zich.

‘Ook zeer kenmerkend,’ hoor ik haar doorgaan, als de ober weer uit onze biosfeer is verdwenen, ‘is dat een narcist verwacht te worden erkend als superieur, zonder dat hij of zij de daarbij behorende prestaties hoeft te leveren…’

Kan niet voor mij gelden, stel ik mezelf onmiddellijk gerust. Op twaalf brieven naar het comité van de Nobelprijs na heb ik nooit enige actie in die richting ontnomen. En het doet natuurlijk niet terzake dat ik het liefst door het leven ga als De Vooruitgeschoven Heiland, De Eeuwige Vader, De Heilige Lichtbrenger, Het Licht der Mensheid, De Vader Aller Kinderen, De Immer Bloeiende Orchidee, De Liefde Op Aarde, De Stralende Planeet, De Stralende Ark, De Redder Der Jeugd, De Sacrale Tooi, Ik Ben, De Almachtige Adviseur, De Koning Der Tronen, De Hulp Der Behoeftigen, De Liefhebbende Messias, Winnaar Aller Wedstrijden, Barmhartige Erbarmer. Nee, dat doet niet ter zake.

‘Tot nu toe voldoet Doeleman duidelijk aan al deze kenmerken, maar waaruit echt blijkt dat hij een narcistische idioot is vinden we bij punt vijf,’ vertelt ze. ‘De helderste voorspellers van narcisme zijn namelijk de ongebreidelde en onrealistische fantasieën over succes, macht, aanzien, genialiteit, schoonheid of fantastische liefde.’

Zonder dat ze het doorheeft, slik ik. Zijn deze voorspellers niet het grondvest van een gezond schrijverschap? Hebben Harry Mulisch & consorten niet allemaal dit soort fantasieën? Mogen schrijvers misschien, alstublieft dankuwel, nog fantasieën hebben in dit kolereland?

Zij: ‘Daarnaast gelooft een narcist dat hij of zij een zeer speciale en unieke persoonlijkheid heeft, die slechts begrepen kan worden door andere zeer speciale en unieke persoonlijkheden. Stereotiep voor Doeleman, want die vindt het – en niet eens diep in z’n hart maar eerder aan de oppervlakte – tijdverspilling om met tikgeiten om te gaan.

‘Nou ja, hiermee lijkt me duidelijk dat ik geen narcist kan zijn, want ik ga toch ook met háár om? En met mijn uitgever? En met andere schrijvers? En tegen de groenteboer hierachter zeg ik gewoon Kees.

‘Conform punt acht wil Doeleman dan ook eigenlijk alleen omgaan met lieden of bedrijven die een hoge status hebben…’

Hmmm, ik zal dat eens voorleggen aan Henry (vriendje van me, advocaat bij Van Luimschoren. Felas & Pagelmans) of Willem-Jo (ander gabbertje, neurochirurg van het AMC).

‘Wij pesten Doeleman daar wel eens mee, want net als andere narcisten heeft ook hij moeite om langdurige sociale of zakelijke contacten te onderhouden: zegt ze, waarop ik uitbundig roep: ‘Nou, dat kan zeker niet op mij slaan, want ik ken Henry en Willem-Jo al vier maanden!’

‘Hè, luister nou nog even: wijst ze me terecht. ‘Punt negen: vrijwel alle narcisten hebben het – uiteraard uiterst onredelijke – gevoel dat zij buitengewoon welwillend behandeld dienen te worden,’ gaat ze verder, terwijl ik me ondertussen afvraag waar mijn kabeljauw met langoustine in rode truffelboter blijft. Ik had van die ober wat meer accuratesse verwacht. Hij mag wel eens een stapje sneller zetten voor al dat geld dat ik hier uitgeef. En dan mogen ze blij zijn dat ze zomaar een schrijver in de zaak hebben. Weten ze eigenlijk wel wie ik ben? Who the goddamned fuck they’re dealing with? En als die pusgorgelaar maar niet boven mijn bord gaat lopen hijgen.

‘Narcisten maken er dan ook geen enkel probleem van anderen schaamteloos te misbruiken om hun eigen doelen te bereiken, punt tien: leest ze voor, en ik vraag me af of zij die ober niet even ferm kan toespreken. ‘Punt elf luidt daarentegen na[1]tuurlijk dat anderen helpen voor narcisten bijna altijd uitgesloten is. Zij helpen niemand.’

‘Wil jij nog een boterham met tomatenpesto?’ vraag ik plotseling heel behulpzaam, alsof ik ooit eerder een boterham voor haar heb gesmeerd. ‘Want als we op die ober moeten wachten kan ik misschien alvast beter een VN-hulpactie tegen de honger in de wereld gaan organiseren.’

Dan komt de ober eindelijk, eindelijk mijn hoofdgerecht brengen (haar hoofdgerecht is allang ontkurkt). De tandeloze bejaarde aan het tafeltje naast ons heeft ook de kabeljauw bestelt en ik zie dat haar portie veel groter is dan het mijne.

‘Belangrijk kenmerk is tevens het bijzonder afgunstige gedrag van narcisten: gaat ze verder, ik geloof dat ze al bij punt twaalf is. ‘In hun ogen kunnen maar weinig mensen iets goeds doen.’

Dat is waar, moet ik toegeven. Zo vinden de journalisten onder de narcistische persoonlijkheidsgestoorden bijvoorbeeld altijd dat er in Nederland op henzelf na helemaal niemand talent heeft en dat iedere journalist die toch iets bereikt, dat te danken moet hebben aan kruiwagens en vriendjespolitiek.

‘Vaak legt een narcist zijn verterende afgunst uit als zouden “anderen” op hem of haar afgunstig zijn,’ vertelt ze, en wederom kan ik dit niet op mezelf betrekken, maar op het pathetische legertje kleinzielige farizeeërs dat zich ‘het literaire wereldje’ noemt.

‘En tot slot,’ zegt ze, ‘komt uit al deze punten een buitensporige arrogantie voort.’

Hierna legt ze haar verfomfaaide papiertje terzijde.

Breed glimlachend zit ik haar aan te kijken.

‘Nou, lijkt me duidelijk, hè?’ mompelt ze.

‘Ja, ik ben erg opgelucht: antwoord ik.

Even kijkt ze me aan.

‘Hoezo?’

‘Nou, ik ben blij dat jouw test onomstotelijk uitwijst dat ik geen narcist ben: zeg ik opgelucht.

‘Maar hadden we het hier dan over jou?’ ontvlamt ze. ‘Ik probeer je al een halve maaltijd lang over mijn gevecht met mijn baas te vertellen.’

‘Ja, maar…’

‘Ja, wat nou? Jij luistert nooit naar me. Ik werk me iedere dag het zweet uit mijn poriën, terwijl jij een beetje in bed tekstjes masturbeert en door iedereen bewierrookt wordt.’

‘Ja, maar…’

‘Ik probeer je te vertellen over mijn werk en de onverhoede, onderhuidse gevechten die ik almaar met collega’s en bazen moet voeren – en jij gaat dat weer op jezelf zitten betrekken,’ roept ze, en ze voegt eraan toe: ‘Ober!’

‘Wat ga je doen?’ vraag ik. ‘Toch niet de rekening vragen?’

‘De rekening vragen?’ zegt ze tegen mij, als de ober zich onmiddellijk bij haar heeft vervoegd, en tegen de ober gaat ze verder: ‘Mag ik nog wat bestellen?’

‘Nog een fles Chablis, mevrouw?’ zegt de ober.

‘Kijk,’ zegt ze tegen mij, ‘de ober begrijpt me tenminste.’

Eind.

Tien auteurs uit de top van de Nederlandse literatuur en journalistiek vertellen over de minder leuke kanten van werk. ‘Ik houd niet van werk, maar ik duld het van anderen,’ citeert Ronald Giphart, die onderwijl het relaas over de verschrikkelijke baas van zijn vriendin aanhoort, en ook Cees Nooteboom benijdt andermans werk niet. Martin Bril had zelf een serie vreselijke banen en Annemarie Oster put tevredenheid uit ogenschijnlijk erg werk. Joost Zwagerman gaat een huis kopen in Amsterdam-Zuid waarbij hij nogal wat gevaren tegenkomt, evenals Koos van Zomeren die met name één groot gevaar van zijn werk beschrijft. Marga Minco verhaalt over goed bedoelde, maar vergeefse arbeid, en Yvonne Kroonenberg doet dat op haar geheel eigen manier. Pim Fortuyn verhaalt over omstandigheden die de beste intenties om zeep kunnen helpen en Jan Kuitenbrouwer ten slotte kijkt op hilarische wijze terug op zijn eerste baan in ‘Blut’.

Iedereen kan vertellen over de minder leuke zaken waarmee het professionele leven gepaard gaat, en dat doet een ieder ook veelvuldig.

Rest altijd nog de keus om van baan te veranderen. De één reageert op een advertentie in de krant, de ander verandert van baan door bemiddeling van een executive searchbureau. Een derde wordt schrijver. De auteurs van de speciaal voor deze bundel geschreven korte verhalen deden dat. En met succes.

In het zweet des aanschijns is een uitgave van Jelsma & Company b.v. en Jelsma Interim b.v. ter gelegenheid van het jaar 2000. Alle verhalen en illustraties werden in opdracht speciaal voor deze uitgave gemaakt.

Titel: In het zweet des aanschijns

ISBN: onbekend

Jaar: 2000

Druk: 1ste

Uitgever: p/a Sebes & Van Gelderen Literary Agents

Redactie en productie: Sebes & Van Gelderen, Paul Sebes, Hilversum

Illustraties: Sieb Posthuma, Amsterdam

Vormgeving: Studio Tint, Sonja Moenen, Den Haag

Druk: Drukkerij G.B. ’t Hoofd b.v., Rotterdam

Pagina’s: 111

Pagina’s Giphart: 85 – 94

Afmetingen: 21,5 x 23,5 x 0,9 cm

Type: Hardcover

Inhoud:

  • Erwin Bouwman, Sylvia de Groot, Ot Jelsma – Voorwoord
  • Koos van Zomeren – Een hoofd vol rook
  • Joost Zwagerman – Droomspelonk
  • Annemarie Oster – VEWIN
  • Marga Minco – De donkere kamer
  • Cees Noteboom – Het lijden en de genezing van vleermuis. Ofwel dierendokters zijn ook dokters
  • Yvonne Kroonenberg – Uitzichtloos
  • Jan Kuitenbrouwer – Blut
  • Ronald Giphart – De veertien punten waaraan we een narcistische persoonlijkheidsstoornis kunnen herkennen
  • Pim Fortuyn – Hoogleraar zijn: verschrikkelijk!
  • Martin Bril – 4x am Arbeit