Schrijvers Op Reis is een verzamelbundel uit 2013 met de schrijvers Michel Van Der Waart, Abdelkader Benali, Marion Bloem, Onno Blom, Ad Ten Bosch, Anna Enquist, Eva Gerlach, Ronald Giphart, Luuk Gruwez, A.F.Th. Van Der Heijden, Joke J. Hermsen, Guido Van Heulendonk, Arthur Japin, Atte Jongstra, Corine Kisling, Herman Leenders, Tessa De Loo, Ilja Leonard Pfeijffer, Rob Schouten, Pauline Slot, Rosita Steenbeek, Christophe Vekeman, Paul Verhuyck, Arjan Visser, Christiaan Weijts, Koos Van Zomeren en Joost Zwagerman

Schrijvers op reis

By hans, 29 mei 2014

Onmogelijke sprongen in een mogelijk gebied [geschreven door Ronald Giphart]

Het is de eerste uren alsof we rondlopen in een documentaire van Michiel van Erp over een opstartend hotel. Kamermeisjes leggen gewassen dekbedden en nieuwe kussens op de bedden, tuinmannen sluiten sproeiers aan, drie monteurs storten zich op een biertap. Alles in het gebouw ademt verwachtingsvol naar de naderende maanden van zon en leegte. Dit nog vrijwel uitgestorven resort is een ideale plek voor wat Freud ooit het nirwanaprincipe noemde: onze drang om ‘de rusteloosheid van het leven terug te brengen tot de stabiliteit van het anorganische’. We zijn hier met vier Nederlandse gezinnen om de buitenwereld te vergeten: te lezen, zwemmen, drinken en eten. Het anorganische van vakantie. Nirwana in Griekenland. En dan gebeurt het.

Een serveerster houdt de deur van het terras open voor een mannelijke collega, die met een gespannen blik van de eetzaal in de buitenlucht stapt. Met beide handen draagt hij een schaal met een werkelijk gigantische taart, inclusief brandende kaarsjes. De serveerster begint te zingen in de richting van een meisje dat op een versierde stoel zit te glunderen: ‘Geppie bursdee toejoe, geppie bursdee toejoe!‘ Ons gezelschap buldert direct met de serveerster mee. Er is er een jarig, goera goera.

Dominique, die vandaag negen jaar is geworden, kijkt met opgetogen blik naar de grotesk versierde chocoladetaart. Een paar minuten later heeft ze de kaarsjes uitgeblazen, de taart aangesneden en iedereen van het gezelschap persoonlijk een stuk gebracht. Mijn vijfjarige zoon, de jongste van het stel, komt bij me staan. Hij zit al een tijdje in de fase dat hij mijn vrouw en mij bestookt met vragen en observaties. Iedere ouder zal soms met verbijstering luisteren naar de opmerkingen van zijn kinderen. Onze jongste doet ons regelmatig de wenkbrauwen fronsen met kwesties waarop we het antwoord vaak schuldig moeten blijven. Waarom poepen mensen? Heeft de koningin een fiets? Waarom is opa niet de baas? Rijdt een auto sneller dan een Volvo? Waarom zitten je hersens in je hoofd? Kunnen vissen zwaaien? Hoe laat is het in Azië? Waarom heeft een boot een voorkant? Wat is een tafel? Waarom eten groenten geen vlees?

Terwijl letterlijk zijn hele gezicht is besmeurd met chocola stelt hij de vraag: ‘Pappa, waarom zijn we jarig?’ Dat is een goede vraag. Ik leg uit dat we op een verjaardag vieren dat iemand is geboren. Ik zeg: ‘Precies negen jaar geleden kwam Dominique uit de buik van Annemiek.’

‘Jaha, dat snap ik,’ zegt mijn zoon ongeduldig. ‘Maar waarom vieren we dat?’

Dat is misschien een nog veel betere vraag.

‘Eh, omdat het leuk is om af en toe iets te vieren?’ zeg ik, bij ontstentenis van een beter antwoord. Ik denk aan wat Bob Dylan zong: ‘He who’s not busy being born is busy dying’. In een zeer vrije vertaling: zolang we nog vieren dat we zijn geboren, zijn we niet dood.

‘Weet je dat ik ook ooit in de buik van mijn moeder zat?’ vraag ik (al had ik met het oog op de structuur van dit verhaal eigenlijk gehoopt dat mijn jongste zoon mij zou vragen naar mijn geboorte, maar zoveel betrokkenheid met het beroep van zijn vader toont hij nog niet).

‘Was je toen heel klein?’ vraagt hij.

‘Kun je je dat voorstellen?’

‘Ja,’ zegt mijn zoon. ‘Toen had je nog geen baard.’

December 1965. Mijn moeder vertelde mij soms over mijn geboorte, een verhaal dat zich afspeelde in het Gemeenteziekenhuis in de Bankastraat (waar een stuk verderop de later door mij zeer bewonderde dichter C. Buddingh’ woonde). Krap een jaar daarvoor, nog net in 1964, had mijn moeder ook in het ziekenhuis gelegen om te bevallen van haar eerste kind. Alles verliep aanvankelijk voorspoedig, tot er halverwege die bevalling plotseling iets misging. Mijn vader werd abrupt de verloskamer uitgestuurd om op de gang een sigaretje te gaan roken, iets wat hij zich niet twee keer liet zeggen.

Mijn moeder kreeg ondertussen een groen scherm over haar buik, waardoor ze niet meer kon zien wat er met haar onderlichaam gebeurde. Hoe lang de bevalling nog duurde weet ik niet, maar na enige tijd vertelde de arts aan mijn moeder dat het kind in haar buik ademnood had gekregen en daaraan was overleden. Het stoffelijk overschotje zou door het ziekenhuis worden verwijderd, daar hoefde mijn moeder zich geen zorgen over te maken. Mijn vader werd terug in de kamer geroepen. Mijn ouders kregen hun eerste zoon nooit te zien.

‘Jullie moeten maar snel proberen een nieuw kindje te maken,’ zei de arts opbeurend, toen mijn ouders de volgende ochtend het ziekenhuis verlieten.

Tegenwoordig wordt er anders met dit soort gevallen omgegaan. Ouders van een doodgeboren kindje mogen, als ze daar prijs op stellen, direct na de bevalling hun gestorven baby vasthouden, om later op een gepaste wijze afscheid van hem of haar nemen. Dat is mijn ouders nooit gegund. De enige herinnering aan hun overleden jongetje was dat mijn ouders hem een naam hebben gegeven. Marcel heette de oudere broer die ik nooit heb gehad (en die – dat is het ironische – als hij wel in leven was gebleven ervoor zou hebben gezorgd dat ik er nooit zou zijn geweest).

In bijna arren moede kweten mijn ouders zich van de opdracht die de arts hun had gegeven om snel opnieuw zwanger te raken. Dat gebeurde in zo’n tempo dat mijn moeder binnen één jaar twee keer op dezelfde verloskamer lag. Mijn bevalling verliep voorspoedig, tot er zich halverwege de bevalling toch weer een complicatie leek voor te doen. Mijn moeder schrok, mijn vader verlangde naar een sigaret. Ik kwam levenloos ter wereld.

Doodsbang luisterden mijn ouders naar de op gewonden geluiden van de arts en de verloskundige, die druk met mij in de weer gingen.

‘Kom op, vent,’ beet de arts me toe, waar hij me volgens de overlevering van mijn vader een paar enorme klappen tegen mijn achterwerk gaf. Ik gaf geen kik en mijn moeder wist op dat moment dat ook haar tweede zoon was overleden bij de bevalling. Ze wist dat haar leven voorbij was. Voor een derde kind had ze geen fut meer. Al haar hoop en verlangens waren op mij geprojecteerd. In moedeloosheid zakte mijn moeder weg. Tot ik het plotseling, toch nog onverwachts, op een krijsen zette. Een woedend krijsen, vertelde mijn vader later.

‘Wat er ook met je aan de hand was,’ zei mijn moeder als ze het verhaal van mijn geboorte navertelde, ‘je maakte lawaai dus je lééfde.’ En altijd schoot ze na deze woorden vol.

Hoe mijn moeder zich bij de dood van Marcel heeft gevoeld kon ik mij als kind wel voorstellen, maar over hoe mijn vader daar op die gang moet hebben staan roken dacht ik minder vaak na. Tot ik de roman Joris Ockeloen en het wachten (1967) las van de schrijver die mij later mijn puberteit zou doorloodsen: Jeroen Brouwers. Joris Ockeloen was Brouwers’ debuutroman, waarvan de eerste woorden – getuige de laatste bladzijde – werden geschreven in mijn geboortejaar. Misschien begon Brouwers zijn roman wel tijdens mijn bevalling, stelde ik mij in mijn jonge jaren voor, toen ik nog hield van singulariteit, causaliteit en literair-stochastische processen (overigens wist ik uit de biografie van Brouwers dat zijn oudste zoon ook in 1965 was geboren, wat mijn fantasie over persoonsverwisselingen prikkelde).

Ik las Brouwers’ debuut in de periode die Bert Natter (inmiddels gelauwerd romanschrijver) en ik ‘De Zomer Van De Grote Schrijvers’ noemden: een in onze persoonlijke geschiedschrijving inmiddels mythisch tijdperk waarin we als scholieren in de literatuur kwamen, zoals gelovigen in de Here. Gedurende enkele jaren lazen we vrijwel iedere dag een boek en voerden we in ontelbare brieven pennenstrijd over onze bevindingen. Bert was idolaat van het werk van Jeroen Brouwers, een liefde die ik aanvankelijk niet navoelde, omdat het eerste boek dat ik van Brouwers las, Joris Ockeloen en het wachten, op mij geen verpletterende indruk had gemaakt.

Een paar maanden later, toen ook ik mij had laten verpletteren door zijn latere werk, herlas ik het jeugdwerk van Brouwers. Ditmaal was ik uitermate positief over Ockeloen, ik vroeg zelfs aan Bert of hij mijn schamperende brieven over het boek wilde verscheuren uit angst dat ze later in verkeerde handen zouden raken (wij hoorden inmiddels officieel tot ‘de Brouwerianen’, een opdringerig gezelschap liefhebbers van het werk van de Nederlands- Vlaamse schrijver).

Hier aan de Middellandse Zee heb ik mijn exemplaar van Joris Ockeloen en het wachten bij me als lectuur, al leest het boek ontegenzeggelijk niet zo bequem als een vakantiethriller. Op het titelblad heb ik mijn naam geschreven met de toevoeging ‘november 1985, verjaardag’. Van wie ik het boek heb gehad staat er niet bij, noch waarom ik dit cadeau al een maand voor mijn feitelijke verjaardag kreeg.

De roman gaat over een man die in een kraamkliniek wacht op de bevalling van zijn eerste kind. Het speelt zich af in het tijdvak dat ik zelf ben geboren, een periode die me om een of andere reden steevast aan de verhalen van Simenon en Carmiggelt doet denken. Het waren jaren waarin bevallingen vaders nog niet echt toebehoorden. Vaders wachtten in die tijd amechtig rokend in de steriele hallen en gangen van een kraamkliniek, tot ze door een verpleegster of non werden uitgenodigd vanachter een glazen ruit naar het stevig ingepakte coconnetje gevuld met nageslacht te komen kijken.

In Joris Ockeloen ijsbeert een aankomende vader desolaat door de hal tijdens een warme dag. Er lijken complicaties te zijn bij de bevalling. Vanaf zijn plek in het zonbeplaste aquarium volgt de man – Joris Ockeloen – de telefoontjes van de non bij de receptie, de bewegingen van de arts en het heen-en-weergeren van verpleegsters.

Ockeloen denkt aan de moeilijkheden bij de conceptie van zijn nog ongeboren kind, hoe krampachtig het baby’tje is verwekt, hoe de naderende komst van het kind de verhouding tussen hem en zijn vrouw beïnvloedde. Hij komt terecht in een draaikolk van nerveuze gedachten, herinneringen, angsten, verwachtingen en dagdromen. Dan krijgt hij plotseling te horen dat zijn vrouw bij de bevalling is overleden, waarna zijn leven een keer neemt, want zijn pasgeboren dochtertje is kerngezond. In Ockeloens hoofd beginnen heden en verleden door elkaar te lopen, hij praat met de uitvaartondernemer en bezoekt plaatsen uit zijn jeugd.

En dan, op het eind van het boek en na een lange maalstroom vervreemdende en enigmatische gebeurtenissen, wordt Ockeloen geroepen door een non met de mededeling dat hij al veel te lang buiten staat te wachten. Het luchtje dat hij even ging scheppen in de buurt van de kraamkliniek heeft volgens haar veel te lang geduurd.

Brouwers houdt leep in het midden of Ockeloens vrouw daadwerkelijk is overleden, maar het verhaal laat zich desalniettemin lezen als een langgerekt angstvisioen dat bij het slot uiteenspat. Dit klinkt wellicht als een wat al te flauwe verteltruc (‘het was allemaal maar een droom’), maar die bewering zou Ockeloen onrecht aandoen. Ik ken geen voorbeelden uit de literatuur waar zo wurgend is beschreven hoe het als aankomende vader is om te wachten op onafwendbare en onbeïnvloedbare gebeurtenissen. Toen ik Joris Ockeloen las dacht ik – voor het eerst – aan mijn vader, die rokend op de gang moet hebben staan wachten op de dood van de zoon die hij nooit zou zien.

Inmiddels liggen mijn reisgenoten aan het strand, terwijl de kinderen – op mijn jongste na – door een waterscooter met een rubberband erachter over het zeeoppervlak worden getrokken. Ik zit op het terras van de strandbar achter mijn computer, in de schaduw te schrijven. Over mijn moeder, die zich er ooit kwaad over maakte dat zij als zwangere lerares, midden jaren zestig, van haar schoolleiding al snel niet meer voor de klas mocht staan, omdat tere kindertjes de aanblik van een dikke vrouwen buik moest worden bespaard. Mijn moeder vond dit belachelijk. Wat is er mooier dan een zwangere vrouw?

In december 1997 waren mijn vrouw en ik op Texel te gast bij de familie Wolkers, na afloop van een voorleesbeurt in de plaatselijke bibliotheek (ik heb hier uitgebreid over geschreven in mijn Privé-domeinbundel Het leukste jaar in de geschiedenis van de mensheid (2001)). Precies een maand later zou onze eerste zoon worden geboren. Jan Wolkers was verrukt over de viriele kracht en schoonheid die mijn vrouw uitstraalde.

‘Wat een schitterende buik!’ riep hij regelmatig, waarna hij de tijdelijke hotelsuite van mijn aanstaande zoon bewonderend beetpakte en naar de bewoner riep dat hij zich koest moest houden zolang we op Texel waren.

Dat deed hij, de bewoner. Zijn geboorte, precies een maand later, verliep voorspoedig. Aanvankelijk was ik destijds van plan om een lang verhaal te schrijven over een man en de geboorte van zijn eerste zoon, verwijzend naar Joris Ockeloen en het wachten. In het jaar van geboorte van mijn eigen zoon ging ik echter op een literaire theatertournee met Joost Zwagerman, die even daarvoor de novelle Tomaatsj had gepubliceerd als Boekenmaandgeschenk van de Bijenkorf. Ik had het boekje nog niet gelezen, tot Zwagerman er hilarische scènes uit begon voor te dragen. Joost – net vader geworden van zijn eerste kind – had mij het gras voor de voeten gemaaid.

Tomaatsj is het verhaal van een man die wacht op de geboorte van zijn zoon Thomas (uitgesproken als de naam van de hoofdpersoon van Milan Kundera’s roman The Unbearable Lightness of Being). De vader – die net als bij het debuut van de door Zwagerman hooglijk bewonderde Jeroen Brouwers Joris heet – is een tobberig type dat zichzelf ongeschikt acht voor het vaderschap. Zijn vrouw Anneke, Gods eigen girl next door, vergeet expres een paar keer de pil en raakt zwanger, tegen de zin van Joris.

De zwangerschap en bijbehorende puftrainingen en verplichte aanschaf van baby-accessoires beschrijft Zwagerman op zeer humoristische wijze, een stuk lichter van toon dan het boek waarop de novelle preludeert. Anneke doorstaat haar toestand een stuk vrouwmoediger dan Joris, die zo in de situatie opgaat dat hij begint te lijden aan couvade, ook wel mannenkraam genoemd, het verschijnsel dat de echtgenoten van zwangere vrouwen zelf ook zwangerschapsverschijnselen krijgen. Dit is meer dan inbeelding, de mannen maken wel degelijk aantoonbare veranderingen in hun hormoonspiegels door.

Joris lijdt aan een bijna pathologische variant (de medische wetenschap beschrijft naast de onschuldige couvade ook het bestaan van het zogenaamde couvadesyndroom, een psychische waan waarbij de mannelijke patiënt ervan overtuigd is dat hij daadwerkelijk een kind in zich draagt, een aandoening die kan worden ingedeeld bij een psychische ziekte als het münchhausensyndroom). Als Anneke weeën krijgt, krijgt Joris die ook. Als Anneke met complicaties naar het ziekenhuis moet, voelt Joris die complicaties ook. Als Anneke een ruggenprik krijgt, wil (en krijgt) Joris die ook.

Aan het eind van het verhaal is Anneke bevallen van Tomaatsj en Joris van… niets. De novelle eindigt met het absurdistische beeld dat Joris letterlijk voelt dat het ziekenhuis schipbreuk lijdt en dreigt te kantelen.

Joris Ockeloen en Tomaatsj waren beide boeken van schrijvers die net hun eerste kind hadden gekregen, maar het zou onzinnig zijn te beweren dat het louter autobiografische geschiedenissen zijn. Hoogstens kunnen we vaststellen dat de turbulente emoties die klaarblijkelijk opspelen bij een geboorte van een eerste kind de beide schrijvers heeft geïnspireerd tot een verbeeldingrijk verhaal. Of, zoals een criticus over Brouwers’ latere roman Datumloze dagen (2007) schreef, dat de auteur ‘keer op keer op zoek [gaat] naar schoonheid in de rauwe feiten van het leven’.

En nu deze titel toch is gevallen: passages over de geboorte van de zoon in Datumloze dagen doen sterk denken aan Joris Ockeloen en het wachten. Ook in Datumloze dagen wacht een aanstaande vader op de bevalling van een tegen zijn zin verwekt kind (de man heeft een mislukt huwelijk met een vrouw die hij niet meer begeert maar bij een uitstapje naar Venetië belanden de twee toch in bed, de vrouw heeft bewust geen voorbehoedsmiddel gebruikt in de hoop dat ze zwanger zou raken en hoewel de man absoluut geen kind wil, wordt het desondanks toch geboren, een jongetje genaamd Nathan, oftewel ‘godsgeschenk’).

Aan veel schrijvers wordt bij verschijning van een boek gevraagd in hoeverre het werk op het eigen leven is gebaseerd. Ook Jeroen Brouwers mocht uitleggen in hoeverre Datumloze dagen op zijn eigen waarnemingen en ervaringen was geënt. Een driekwart-schrijversleven lang heeft Jeroen Brouwers beweerd dat schrijven voor hem géén therapeutische daad was, maar in een interview met het Belgische blad Knack kwam hij hier toch op terug.

In 2006 overleed Brouwers’ oudste zoon (de jongen uit mijn geboortejaar), een gebeurtenis die de schrijver in Datumloze dagen volledig heeft gefictionaliseerd (of beter gezegd verfictiet). Brouwers lichtte toe dat hij zijn roman vrij snel na de dood van zijn zoon begon te schrijven: ‘Maar om nu te zeggen: dit is een boek over Jeroen Brouwers en zijn zoon – nee, alstublieft niet, absoluut niet. Het is pure fictie.’

Al had het schrijven over de dood van een verzonnen zoon Brouwers wel gesterkt.

‘Voor het eerst in mijn leven heb ik mij op deze manier van een dreun, van een groot verdriet kunnen verlossen,’ vertelde hij.

Ik moest aan dit antwoord denken bij een passage uit een postuum gepubliceerd verhaal van Henk Romijn Meijer (1929-2008), in het zomernummer van 2011 van het literaire tijdschrift KortVerhaal. Het reisverhaal heet ‘De eenwording van de wereld’, over een busreis door India in gezelschap van lokale bewoners. Citaat:

Ik wil ze nu wel vertellen dat schrijven mijn vak is, al verdien ik mijn brood met wat anders.
‘Schrijft u verhalen?’ vraagt de woordvoerder. ‘Romans?’
Hij laat zijn blik gaan over de wachtende mannen en zegt in ernst: ‘Zijn er hier mensen over wie u een verhaal zou willen schrijven?’
Ik zeg dat ik over iedereen wel een verhaal zou willen schrijven. ‘Maar dat zou een beetje voorbarig zijn, want ik versta niet eens wat ze tegen elkaar zeggen.’
‘Een schrijver kan zijn fantasie laten spreken.’
‘Maar de verbeelding moet door ervaring worden gevoed,’ zeg ik, ‘pas dan kan hij een hoge vlucht nemen en onmogelijke sprongen maken in een mogelijk gebied.’

Inmiddels (terug naar de lijn van het anorganische Griekenland) zijn mijn reisgenoten naar het aanpalende dorpje Pythagorio, de geboorteplaats van Pythagoras, die het heelal ‘kosmos’ noemde, oftewel sieraad, vanwege de harmonie die er zou heersen. Misschien dat meneer Pythagoras eens op vakantie moet met tien kinderen, benieuwd of hij nog steeds zo over harmonie zou denken. Gezeten aan het water denk ik na over ervaring versus verbeelding. Het zou niet in mij opgekomen zijn om over de ‘rauwe feiten’ in mijn eigen leven te schrijven, als Martin Bril niet ziek was geworden.

Martin en ik waren met de Haagse dichter Bart Chabot op een literaire theatertour-de-force, een tocht die we – aanvankelijk voor even – moesten staken omdat Martin ziek werd. Ook moest hij (en dat was pas echt dramatisch) besluiten tijdelijk te stoppen met zijn column in de Volkskrant, zijn dagelijkse verbale levenslijn. Hij polste mij of ik hem, nadrukkelijk voor slechts twéé weken, kon vervangen. Liever dat ik op zijn plek zou staan, dan een beroepscolumnist met wie hij competitie zou moeten voeren en die hem van zijn troon zou kunnen stoten.

Ik vroeg hem waarover ik in godsnaam zou moeten schrijven als ik hem zou vervangen. Van jongs af heb ik het verlangen gehad romans te schrijven, maar het was nooit mijn ambitie om hoekjes in kranten of tijdschriften te vullen. Nu is het in Nederland voor een romanschrijver onmogelijk om niet ooit te worden gevraagd ergens een cursiefje te schrijven. Van Hockeyorgaan tot Personeelsbode: ieder blad smacht naar kruimels van schrijvers. Vrijwel altijd levert dat teksten op die niet geschreven zouden zijn als er geen geldelijke beloning tegenover stond (ook in mijn geval). Bij Martin was dat anders. Bril was geen romanschrijver die columns ‘er een beetje bij deed’, maar een ware columnist: iemand die leefde voor zijn stukjes. Columneren zoals hij deed leek me onmogelijk zwaar. Altijd de druk. Altijd de deadline. Altijd de woedende zoektocht naar een onderwerp. Martin adviseerde me om ‘persoonlijk’ te worden. That separates the boys from the men, was de uitdrukking die hij gebruikte.

‘Schrijf over die zieke baby van je,’ zei hij.

Die zieke baby. Een paar maanden na de geboorte van mijn tweede kind lag ik in een olijfgroene operatiekamer om twee kleine knoopjes in mijn zaadleiders te laten branden, de afspraak die ik had met mijn echtgenote (in Mijn vrouw en andere stukken (2009) heb ik uitgeweid over deze pijnlijke exercitie, waarbij de verdoving niet goed aansloeg en de ingreep werd verricht door een urologe met de bijnaam Gretchen Gestapo).

Enige tijd na mijn sterilisatie bleek dat mijn vrouw (en ik, en ik ook, hoor) een enorme fout hadden begaan. De wil van onze wederzijde genen samen te smelten tot nieuwe geentjes was te sterk. We verlangden toch naar nog een derde kind, en dus maakten we een afspraak bij een uroloog, toevallig een andere dan de vrouw die mijn leidinkjes had dichtgebrand. Het is een anekdote die ik later vaak heb naverteld. Ik zei tegen de arts dat ik voor een hersteloperatie kwam, waarop hij mij opgetogen aankeek. Hij keek nog verheugder naar mijn vrouw, draaide zich weer naar mij en vroeg met een blik van mannelijke verstandhouding: ‘Nieuwe vriendin?’

Enfin, ik ging opnieuw onder het mes om weer ‘uit de knoop te worden gehaald’. Alles verliep hierbij vlekkeloos tot ik een maand na de ingreep een voorleesbeurt had, waar ik werd bevangen door koorts en een aanzwellende pijn in mijn schaamstreek. Kreunend heb ik mijn lezing afgemaakt, waarna ik vol zelfmedelijden naar huis reed. Thuisgekomen stelde ik vast dat een van mijn testikels inmiddels de grootte had van een stevige mandarijn.

Die nacht probeerde ik te slapen, maar de wereld was een kloppende teelbal geworden. Ik kon niet liggen, niet staan, niet zitten, niet lopen, niets. ’s Ochtends heb ik een bevriende arts gebeld, die direct langs kwam en vaststelde dat mijn kloot inmiddels de grootte had van een handsinaasappel.

Hij nam me mee naar mijn behandelend uroloog, die een echo van mijn zwangere scrotum maakte om te kijken of het misschien ging om een toevallig opspelend gezwel. Toen dit niet het geval bleek zei de uroloog dat we nu twee dingen konden doen. Hij kon het abces in mijn sinasappel doorprikken, maar het gebied eromheen was niet te verdoven waardoor ik ‘de ergste pijn zou krijgen die ik ooit zou voelen’. De uroloog zei: ‘Na een paar minuten ben je er dan wel vanaf.’

Een andere optie was dat we met penicilline zouden proberen de boosdoener te lijf te gaan. Dan zou ik zeker een maand platliggen en de pijn zou heel langzaamaan afnemen. De beslissing was aan mij.

En dat was nogal een keuze. A) Kortstondig de allerergste pijn denkbaar of B) een maand kermend op bed. Later heb ik ‘de balvraag’ aan vrienden voorgelegd: welke keuze zou jij hebben gemaakt en wat leert je dat over je persoonlijkheid? Ik heb uiteindelijk gekozen voor een lome maand op mijn bank. Daar had ik geen spijt van, al wist ik dat ‘de ergste pijn die ik ooit zou voelen’ onvermijdelijk een andere keer zou komen.

Gelukkig was mijn hersteloperatie, ook wel een vasovasostomie, geslaagd: dertien maanden na mijn heerlijke leesmaand op mijn sofa werd ons derde kind geboren. ‘Die zieke baby’ zoals Martin Bril hem noemde.

Sommige kinderen worden te vroeg geboren, mijn jongste zoon werd te dik geboren. Paars en levenloos lag hij twee uur na zijn bevalling plotseling op ons ouderlijk bed. De verloskundige was al weg, zij onderschatte het probleem en zij zei telefonisch dat mijn zoon even wat opstartprobleempjes had. Onze buurvrouw Astrid, die op de SEH van het dichtstbijzijnde ziekenhuis werkt, zag dat er wel degelijk iets ernstigs aan de hand was. Terwijl ik naar het ziekenhuis scheurde, probeerde zij op de bijrijdersstoel mijn zoon in leven te houden. Later zei ze dat ze op dat moment dacht dat hij het niet zou overleven.

Eenmaal in het ziekenhuis was mijn zoon weer bijgekomen en keek hij knikkebollend om zich heen. Hij werd aangesloten op apparaten. Een van de scores van een meting was 99% en dat gaf een geruststellend gevoel. Tot diezelfde meter plotseling sterk begon terug te lopen. Mijn zoon werd weer paars en op de meter zag ik een getal onder de 20%. Een van de zusters probeerde mijn zoon erbij te houden, een ander belde een kinderarts.

‘U moet nu komen,’ zei ze, en ik hoorde een lichte paniek m haar stem. Mijn zoon kwam niet bij. Op dat moment nam Astrid mij bij de arm en met zachte dwang begeleidde ze me de behandelkamer uit. Ik kon beter even op de gang wachten.

Ik denk niet dat ik op dat moment heb gedacht aan mijn vader en hoe hij ooit naar de gang werd gedirigeerd, en zeker dacht ik niet aan Joris Ockeloen en het wachten of Tomaatjs. Wel maakte mijn geest dezelfde ‘onmogelijke sprongen in een mogelijk gebied’. Later schreef ik hierover in een column:

Op de gang werd het me plotseling duidelijk: hij ging dood. Ik was erg lucide en tegelijkertijd ging alles langs me heen. Talloze beelden flitsten in een fractie van een seconde door mijn hoofd: ik zag de meelevende gevoelvolle ogen van de kinderarts, ik zag mezelf alleen terugrijden naar huis, ik zag me het nieuws vertellen aan mijn vrouw, mijn kinderen, een volle aula, huilende vrienden, ik zag een rieten kist en hoorde Spinvis door de boxen. Toen stapte de kinderarts de gang op. ‘Uw zoon is weer bij,’ zei hij vriendelijk. Liggend in een couveuse leek mijn jongetje me met grote verbaasde ogen aan te kijken.

Hierna is mijn zoon nooit meer in direct levensgevaar geweest, al wisten de artsen lang niet wat er met hem aan de hand was. Hij werd in een ander ziekenhuis veelvuldig onderzocht en zelfs met een helikopter van Utrecht naar Groningen gevlogen. In zijn buik zat een ‘storend plekje’ (puntje, gebiedje, tumortje of welke verkleinwoorden artsen nog meer konden bedenken). Dit rotzakje zat in een petieterig maar onmisbaar orgaan van slechts een paar millimeters groot, mijn zoons alvleesklier. Het besmette deel moest worden weggesneden, maar er moest ook een gezond deel overblijven om het orgaan nog normaal te kunnen laten functioneren.

Kortom, het zou een gecompliceerde ingreep worden, die in Nederland gemiddeld maar twee keer per jaar wordt uitgevoerd. Ik herinner me een gesprek dat mijn vrouw en ik hadden met het behandelend medisch team. Een neonatologe gebruikte een uitdrukking die me bijbleef. ‘Het is een risicovolle operatie,’ zei ze, ‘maar een paar chirurgen kunnen dit. We zijn op zoek naar een cowboy die het aandurft.’

Die cowboy kwam er, een rustige ingetogen grijze heer die in alles het tegendeel van een cowboy was, maar mijn zoon wel na twee operaties (’this hospital is too small for the both of us’) gezond naar huis stuurde.

En toen kwam de pijnstilte. Wanneer onverwachts een stuk zeiItouw in je gezicht slaat voel je de pijn pas een paar seconden later. Deze tijd tussen klap en gevoel heb ik in een roman ooit de pijnstilte genoemd. Deze gemoedstoestand duurde na de terugkomst van mijn zoon uit het ziekenhuis langer dan een paar seconden. Hoe groter de pijn hoe langer de stilte.

Tien weken had mijn zoon in het ziekenhuis gelegen maar de naweeën duurden minstens zo lang. En tijdens die periode daagde Martin me uit om over ‘die zieke baby’ te schrijven, omdat ik hem als vriend had verteld over mijn sores. In totaal heb ik een stuk of acht columns over mijn zoon en de kinder intensive care geschreven, teksten waarop ik buitengewoon veel reacties kreeg van mensen die in dezelfde omstandigheden hadden verkeerd. Ik kan niet ontkennen dat schrijven over mijn zoon voor mij therapeutische bijeffecten had.

Na meer dan een half jaar afwezigheid kwam Bril terug op zijn vaste plek. Ondanks het feit dat ik veelvuldig over de medische werdegang van mijn jongste had geschreven groeide bij mij de behoefte om het er ook op een andere manier over te hebben. In persoonlijke columns zoals Bril ze schreef is er wel degelijk plek voor niet al te opzichtige verdichting, maar toch is het gebruikelijk zo scherp mogelijk ‘op de waarheid’ te zitten. De columns die ik over mijn zoon had geschreven waren volledig autobiografisch.

De verbeelding moet door ervaring worden gevoed, schreef Henk Romijn Meijer, en mede daarom besloot ik om het verhaal van mijn zoon nogmaals te vertellen en van de rauwe feiten ‘pure fictie’ te maken. Dat werd mijn roman IJsland (2010), over drie cabaretiers die door hun impresario mee naar IJsland worden genomen om hun verwaterde vriendschap nieuw leven in te blazen. Een van hen heeft de periode voor hun reis een ziek kind gekregen bij een Friese vrouw genaamd Teaske, die hij ontmoette toen zij zwanger was. In brieven vertelt de hoofdpersoon hoe hij wekenlang wachtte en waakte bij zijn aangenomen zoon Bent en zijn eveneens in het ziekenhuis opgenomen vriendin.

‘Kunst zonder verbeelding is als leven zonder hoop,’ schreef Palinurus in Het rusteloze graf, een van de beste boeken die ik heb gelezen. In mijn roman verbeeldde ik dat de hoofdpersoon die regel al een jaar of twintig op het prikbord boven zijn werktafel had hangen:

‘Een zin die ik in een zwartserieuze periode van mijn leven erg mooi heb gevonden, maar later grinnikend herlas. Potsierlijke gedachte, wat is dat, leven zonder hoop? Een wezenloze ervaring: bij de slapende Bent was het alsof de betekenis van de woorden nu pas tot me doordrong. Ik zat daar volledig zonder verbeelding, zonder invallen, zonder het wapen van de fantasie, zonder stijl en typetjes, zonder andere gedachten dan zijn gezondheid en die van Teaske.’

Dit is een puur fictioneel maar autobiografisch gevoel: als er iets is wat ik niet heb gevoeld zittend aan het bed van mijn zoon, was het schrijver. Het laatste waar ik behoefte aan had waren onmogelijke sprongen in een mogelijk gebied.

Vijftien miljoen jaar geleden botste het Afrikaanse continent tegen het Europese, met als gevolg dat de Middellandse Zee droogviel. Vijf miljoen jaar geleden forceerde de Atlantische Oceaan een breuk in een landtong bij Gibraltar. Hierdoor vulde het enorme bassin in het achterland zich opnieuw met water en culinaire lekkernijen. Vijf miljoen jaar na deze breuk zitten wij met een groep vakantiegangers aan de kust van een Grieks eiland, om ons te voeden met wat de zee op voorraad heeft en te vieren dat een van ons precies negen jaar geleden werd geboren.

Dineren met kinderen, of het er nu drie of tien zijn, blijft een ultiem sociaal-educatief uithoudingsexperiment. Na de maaltijd vertrekken alle kinderen naar de plaatselijke dansclub aan de kade, op één jongetje na, dat te slaperig is om nog rond te rennen.

Knikkebollend gaat hij, het nakomertje, zitten op de schoot van zijn moeder. Bij een nakomertje lijkt het soms net alsof je een proef-kleinkind hebt. Wij zijn tegenover hem veel ontspannener dan we destijds omgingen met die andere twee. En daar weet hij goed gebruik van te maken. Als mijn vrouw om een uur of half acht ’s avonds zegt dat hij nu echt naar boven moet om tanden te poetsen en te slapen, kijkt hij haar met zijn grootste ogen leep aan.

‘Maar mamma, ik vind het veel leuker om nog even bij jullie te zitten. Daar word ik zo blij van.’ Flinke moeder die haar nakomertje dan nog naar boven trapt.

Hij gedraagt zich perfect als jongste gezinslid. De clown van de familie. De huisidioot. Het jongetje dat iedereen die ons bezoekt in weke vertedering weet te versieren.

‘Zal ik eens voor de grap in mijn broek plassen?’ zei hij een tijdje terug tegen zijn oudere broer, toen hij hem begeleidde bij diens krantenwijk.

‘Dat moet je vooral doen,’ zei zijn broer smalend.

En hij deed het.

‘Mam! Lasse heeft voor de grap in zijn broek geplast,’ riep mijn oudste zoon bij terugkomst van zijn ronde. Mijn vrouw vroeg ontzet of dit waar was. Met zijn ontwapenendste blik keek onze jongste haar aan.

‘Grappig toch?’ zei hij, met een zweem van bezorgdheid. Flinke moeder die hem dan nog een echte uitbrander geeft. Ach, hoe erg is het om één keer in je leven in je broek te plassen om de lol van het broekplassen?

Passages uit de autobiografische columns die ik over hem schreef lees ik wel eens voor bij bibliotheken. Bijvoorbeeld het beeld van hem hoe hij, uitpuffend van een zware buikoperatie en high van de morfine, lag te glimlachen in zijn bed. Dat het mogelijk was om in zijn situatie nog te glimlachen deed me destijds slikken en tranen wegknijpen. Mijn zoon lag vlak na zijn geboorte welgeteld aan vijftien snoeren, lijnen, draden en slangen. Hij had hartslagplakkers op zijn borst, er zat een voedingssonde in zijn ene neusgat en een beademingstube in zijn andere, hij kreeg infusen op vier plaatsen in zijn lichaam, zijn bloeddruk werd gemeten, hij had een bloedaftappunt uit een vat in zijn lies, er plakte een lampje aan zijn grote teen, zijn pies verdween via een slangetje naar een plastic opvangzak en in zijn kont zat permanent een thermometer – en tóch lag hij te glimlachen.

‘Het zal de morfine zijn,’ had de zuster gezegd. ‘Vandaar ook zijn trillende onderlipje,’ legde ze uit. Dat was de onderlip van iemand die high was van een shot verdovend middel. Hoe jong hij nog maar was, toch al aan de drugs. Uiteindelijk verliet hij gezond het ziekenhuis en het enige dat hij aan zijn verblijf heeft overgehouden – schreef ik – was dat hij nog steeds glimlacht in zijn slaap.

En zo zitten we (definitief terug naar de stabiliteit van het anorganische) met de volwassenen van ons gezelschap op het plein van Pythagoras wijn te drinken in de zwoele buitenlucht. Plotseling, vanuit het niets, begint mijn zoon te lachen. Het is niet zomaar een glimlachje: een gulle vette schater! Wij kijken allemaal verbaasd in zijn richting. Is hij nog wakker?

Zo te zien niet: zijn ogen zijn dicht, hij lijkt te dromen. Geen slaapwandelaar, maar een slaaplacher. Opnieuw buldert hij het uit. Het is een aanstekelijke lach, het gezelschap schatert mee. Wat zou er in de mogelijke wereld van zijn dromen op dit moment voor onmogelijks gebeuren? Is er een jarig, goera goera? Deelt iemand een enorme taart rond? Fietst er een cowboy? Zwaait er een vis? Kapseist er een ziekenhuis? Plast iemand in zijn broek? Is het leven soms één grote droom?

Mijn vrouw en ik en onze vrienden kijken elkaar aan, en worden allen overvallen door een hoogstpersoonlijk nirwanagevoel in deze weldadige vakantiekosmos.

Eind.

Privé-domein is volgens menig connaisseur de mooiste autobiografische reeks van de Lage Landen. Dat willen we nog eens dubbel en dwars onderstrepen met Schrijvers op reis, een grensoverschrijdende collectie reisavonturen van schrijvers uit het Nederlandstalige fonds van De Arbeiderspers en Privé-domein. De lezer lift mee met een excellent, door de wol geverfd reisgezelschap bestaande uit Abdelkader Benali, Marion Bloem, Onno Blom, Ad ten Bosch, Anna Enquist, Eva Gerlach, Ronald Giphart, Luuk Gruwez, A.F.Th. van der Heijden, Joke J. Hermsen, Guido van Heulendonk, Arthur Japin, Atte Jongstra, Corine Kisling, Herman Leenders, Tessa de Loo, Ilja Leonard Pfeijffer, Rob Schouten, Pauline Slot, Rosita Steenbeek, Christophe Vekeman, Paul Verhuyck, Arjan Visser, Christiaan Weijts, Koos van Zomeren en Joost Zwagerman. Zij memoreren de eerste, mooiste en ergste verblijven buitengaats en voeren ons van Amsterdam naar Marokko, van Utrecht naar Vila Pouca, van Paramaribo naar Venetië, van Griekenland naar Colombia, van Indonesië naar Letland, van Londen naar Speedwell Cavern, van Frankrijk naar Albanië, van Genua naar Gifhorn, van Sussex naar Gargano, van Monschau naar Mortsel, van Herwijnen naar Bergen aan Zee, van Werkendam tot Hank. Het resultaat is een meer dan uitstekend alternatief voor een avondje vakantiedia’s kijken bij de buren.

Titel: Schrijvers op reis

Subtitel: Privé-Domein gaat op vakantie

Omslagontwerp: Nico Richter

Omslagillustratie: Getty Images

Privé-domein Nr. 276

ISBN: 9789029587761

Jaar: 2013

Uitgever: Arbeiders Pers

Pagina’s: 264

Druk: 1ste

Afmetingen: 19,5 x 11,5 x 2,2 cm

Gewicht: 265 gram

Type: Paperback met flappen

Inhoud:

  • Michel van der Waart – Voorwoord
  • Abdelkader Benali – Waarom lange reizen kort duren
  • Marion Bloem – Overstappen
  • Onno Blom – Niemandsdorp
  • Ad ten Bosch – Veneties
  • Anna Enquist – Reisgoed
  • Eva Gerlach – De eerste reis
  • Ronald Giphart – Onmogelijke sprongen in een mogelijk gebied
  • Luuk Gruwez – De colombiaanse donkerte
  • A.F.Th. van der Heijden – De gebroken pagaai
  • Joke J. Hermsen – Een handdruk van de prinses van Toba
  • Guido van Heulendonk – Terug naar Mezotne
  • Arthur Japin – Magonia
  • Atte Jongstra – Speedwell Cavern. Reisadvies: negatief
  • Corine Kisling – Zoet water
  • Herman Leenders – Pukkie gaat op reis
  • Tessa de Loo – Een varken in het paleis
  • Ilja Leonard Pfeijffer – La Preziosa
  • Rob Schouten – Gifhorns geloofsgenoten
  • Pauline Slot – Drie huizen
  • Rosita Steenbeek – Dag 33 Campomarino-Capoiale, 55 km
  • Christophe Vekeman – Monschau
  • Paul Verhuyck – Het nachtegalenpark
  • Arjan Visser – Tot Hank
  • Christiaan Weijts – ‘Zoveel lelijke mensen, in zo’n mooie stad’
  • Koos van Zomeren – Een exotische bestemming
  • Joost Zwagerman – Werken aan Zee

‘Onmogelijke sprongen in een mogelijk gebied’ verscheen oorspronkelijk in de bundel Nieuw leven, uit de reeks ‘Literatuur en geneeskunde’ onder redactie van dr. Arko Oderwald (2012, uitgeverij Tijdstroom). De titel is dan echter “Vaderkraam”.