De Utrechtse schrijver Giphart doet live verslag vanuit de kleedkamer, waar zich de gerenommeerde Formule 1-fan Bart Chabot bevindt.

TopGear 116 Rijles

Vanaf het eerste moment dat ik begon met het schrijven van romans was het mijn vurige wens ooit nog eens gevraagd te worden als columnist van een autoblad. Het valt mij vaak op dat er weinig mensen zijn met wie je een beetje normaal over dat heilige runddier kunt praten, zonder dat het gesprek verzandt in anaalretentieve bijdragen over modeltypen, kilowattvermogens of optreksnelheden. Ik ben geen autist, als in dat ik weinig verstand heb van alle verschrikkelijk interessante details, dat ik geen BMW 2-serie van een BMW 4-serie kan onderscheiden’ en dat ik zelfs de bandenspanning van mijn eigen banden niet paraat heb – en toch hou ik wel degelijk van auto’s, verdomme. Sinds het Britse tv-programma TopGear besloot dat bespottelijke ‘autoiaanse taalgebruik’ van wagenfetisjisten te mijden en de paardloze koets vooral humorvol te benaderen, is er goddank veel veranderd voor onbegrepen liefhebbers zoals ik.

Een paar jaar geleden – het was een oprecht hoogtepunt in mijn leven – heb ik op uitnodiging van het Nederlandse TopGear Magazine een proefrit in een Aston Martin Vantage V8 mogen maken. Een zilverkleurige cabrio. met roodleren bekleding. Voor de autisten: 385 pk, topsnelheid 288 kilometer per uur. Voor de zekerheid had de hoofdredacteur er ook – en passant – even een gloednieuwe duivelzwarte Porsche 997 bij geregeld, als vergelijkingsmateriaal. Voordat we de snelweg opdraaiden piepte ik als bangige schrijver: ‘Hoe gaan we om met bekeuringen?’

‘Die zijn voor ons’, zei de hoofdredacteur, want hij vond het onmenselijk om mij in een Vantage te laten rijden, uitsluitend in de tweede versnelling. Vijf minuten later waren we in Oost-Nederland. Op de foto’s die mijn bijrijder maakte, is te zien dat ik gedurende de rit een eng-blije blik in mijn ogen had. Sindsdien ben ik onvoorwaardelijk trouw aan dit tijdschrift en mijn droom er eindelijk voor te mogen schrijven gaat nu in vervulling.

Mijn eerste bijdrage begint op Eerste Kerstdag 2014, om 12.40 uur, op een groot geasfalteerd veld in het Noord-Normandische dorpje Cany-Barville. In vroeger tijden behoorde dit terrein bij het treinstation van het dorp, maar het spoor is alweer lang geleden opgedoekt en het stationsgebouw is oud en vervallen.

Het parkeerterrein is gebleven. Soms staan hier vrachtwagens en doordeweeks zetten mensen er hun auto’s neer om verderop, in de enige winkelstraat van het dorp, boodschappen te doen. Op deze kerstdag is het parkeerterrein volledig verlaten. Op mijn zoon en mij na. En onze familie-Volvo. Mijn zoon is zestien en zit in de hoogtijdagen van zijn puberhormonale erupties. Hij zeurt al maanden aan mijn kop dat je tegenwoordig op je zestiende al autorijles mag hebben, dat je op je zeventiende onder begeleiding mag rijden en dat je al op je achttiende het roze plastic kaartje kan ophalen. Alle vriendjes van zijn leeftijd mogen van hun vaders (en vaak ook stoere moeders) regelmatig autorijden, maar hij is wéér ééns de énige uitzondering. Om van het gejammer af te zijn heb ik hem toegezegd dat hij deze kerstvakantie achter mijn stuur mag zitten en daadwerkelijk mag rijden.

Daar staan we dan.

‘Dat is een moment in het leven van een zoon’, legt mijn zoon mij plechtig uit. ‘Dat je vader je je eerste rijles geeft.’

Hij bedoelt dat wat hij nu van mij zal leren op zijn beurt op mijn kleinzoon zal overbrengen. Ai, and there’s the rub, zoals Shakespeare in zijn vader/zoondrama Hamlet schreef, want zijn opa, mijn eigen vader, heeft mij nooit rijles gegeven en- nooit in zijn auto laten rijden. Dat was, verzachtende omstandigheid, omdat mijn vader geen rijbewijs had en nooit een auto heeft bezeten.

Mijn ouders waren – ik haal even adem – links. Ze hadden progressieve ideeën over de wereld. Zo vonden ze dat het voor de mensheid en het milieu beter zou zijn als niet iedereen auto zou rijden. Zelf wilden ze het goede voorbeeld geven. Misschien waren ze ook gewoon te lui om rijlessen te nemen, dat kan ook. Wij woonden in een autovrij kindvriendelijk jarenzeventig-hofje en mijn ouders waren groot voorstander van openbaar vervoer. In ideale omstandigheden ging een mens op zijn fiets naar zijn werk, met de bus naar het centrum en met de trein op vakantie.

Als kind zat ik dus niet vaak in een auto, met als gevolg dat ik wanneer ik toch een keer door een oom, buurman of minnaar van mijn moeder werd meegenomen in een auto, ik mij dusdanig vergaapte en verlekkerde dat ik niets liever wilde dan zo snel mogelijk mijn rijbewijs halen.

De eerste keer dat ik daadwerkelijk achter het stuur zat was dan ook tijdens mijn eerste rijles, wat toch een stuk minder romantisch voelt dan de eerste rijles van mijn zoon. Ik zet de auto in het midden van het immense verlaten Normandische parkeerterrein en leg hem uit hoe een automaat werkt, waarop hij moet letten en dat hij vooral niet te hard moet willen rijden. Dan wisselen we van plaats. Met gretige enthousiaste jonge hondenogen bekijkt mijn zoon het dashboard en de pedalen. Ik begin tegen hem te praten en het is alsof ik mijn oude rijinstructeur hoor. Spiegelen. Over je schouder. Voet van het gas. Aan het eind van de bocht bijgassen.

‘Mijn en jouw leven liggen nu in jouw voetzolen’, zeg ik, vlak voordat mijn zoon zijn eerste meters maakt. Natuurlijk rijdt hij aanvankelijk veel te hard. Mijn auto schokt en sputtert. Zijn eerste bocht lijkt een zelfmoordpoging en na zijn eerste contact met het rempedaal kan ik een deel van mijn voorhoofd van mijn voorruit vegen. Maar dat zijn slechts beginnersperikelen, na een paar minuten heeft hij het trucje onder de knie. Na weer tien minuten laat ik hem de auto stilzetten aan de rand van het parkeerterrein. Ik stap uit en zeg tot zijn verrukking dat hij alleen wat mag rijden. Vanaf de kant film ik met mijn mobiele telefoon zijn eerste eenzame rit achter het stuur. Op de beelden zie ik later een eng-blije blik die me bekend voorkomt.

Lees hier alle TopGear columns van Ronald Giphart.