Utrechts Nieuwsblad augustus 1994 – Nachtdienst

‘Een Nederlandse schrijver die van de pen wil leven (ik spreek hier niet over de hybriden en misbaksels die schrijven in de vrije uurtjes, hen door een ander beroep toegeworpen) heeft maar een paar mogelijkheden’, schreef Gerrit Komrij in zijn nogal geldklopperige verzamelboekje Intimiteiten (Arbeiderspers, 1993). Hij bedoelde dat een schrijver ook een bestseller kan schrijven, de kloten van juryleden kan likken of zich het leplazerus kan vertalen.

Ik vind dat de Oude Meester zich hier helaas een beetje vergaloppeert. Is ‘schrijver’ een beroep, of is een schrijver iemand die zo mooi mogelijk boeken schrijft? Wat zou het er toe doen dat een schrijver leeft van een vaste baan, als er op zijn literaire werk niets valt aan te merken? Hoe mooie, eerlijke, aangrijpende literatuur tot stand komt, zal voor het eindoordeel totale worst zijn, dunkt mij. Er zijn genoeg hybriden en misbaksels die in hun vrije tijd meesterwerken hebben geschreven (Huygens, Bordewijk, Nescio, Elsschot, Springer, Kopland, Rob van Erkelens), en genoeg ‘beroepsschrijvers’ die absolute woordbagger hebben gepoept. En daar komt bij dat ik jarenlang zelf zo’n hybride en misbaksel ben geweest (ay, there’s the rub).

Ik vind het niet leuk als columnisten hun stukken gebruiken om ieder neuspulkje, prozacpilletje en kutscheetje uit hun eigen aandoenlijk leventje per molecuul te analyseren (en al helemaal niet als zij ieder neuspulkje, prozacpilletje en kutscheetje van hun kat of hun kinderen proberen te determineren). Dat doe ik zelf toch ook nooit? Vandaag is het echter een belangrijke dag voor me, en daarom ga ik in deze column eindelijk eens over mezelf schrijven. Van mijn 23ste tot mijn 28ste heb ik waanzinnig romantisch als nachtportier in een Utrechts wijkziekenhuis levens gered en telefoontjes doorverbonden. De nachtreceptie van mijn ziekenhuis was een typische ‘journalistenstek’: NOS-journaalverslaggever Harmen Roeland, turbotaalkundige Jan Kuitenbrouwer en publicist/criticus Ed van Eeden hebben ’s nachts op die plek gewerkt en geschreven. Ook ik schaafde er, in de ongeveer zes uur per nacht dat ik geen heldendaden hoefde te verrichten, ascetisch en contemplatief aan een doorwrocht literair oeuvre (dat door de criticus Tom van Deel liefkozend werd bestempeld tot ‘neuken en nog eens neuken’). Vijf jaar lang heb ik ‘live’ zitten schrijven in een openbaar aquarium. Dat was soms best moeilijk, al was het alleen al omdat ik inderdaad graag over seksuele aberraties mag uitweiden. Er is namelijk geen onderwerp waarover zoveel hypocrisie bestaat als over seks. Toch vind ik het zelf echter ook vaak erg moeilijk om een zin te schrijven als ‘Toen Leo zijn harde pik probeerde te drukken in Jannekes kontje, had hij niet door dat een van Jannekes anushaartjes vastgeplakt zat in een stukje niet goed afgeveegde bil en daardoor scherp was als een scheermes’, juist op het moment dat er een verpleegster achter mij argeloos een kopje thee dronk. Dit heeft mij er niet van weerhouden om ’s nachts veel te schrijven. Nachtwerk is erg produktief, maar wel vermoeiend. En je verwaarloost je familie en je kroegbaas, dat besef niemand. ‘Alles voor de literatuur’ hield ik mijzelf vaak voor, als ik er vreselijk van baalde dat ik mij – terwijl mijn vrienden bier drinkend en vrouwen versierend de zin van het leven bepaalden – in een verlaten ziekenhuis eenzaam moest buigen over de semiotischdeconstructivistische driedubbelgelaagde betekenisnetwerkjes in mijn verhandelingen over beffen en pijpen. Nu heb ik die vijf jaar in het ziekenhuis gelukkig ook veel meegemaakt, dat maakte veel goed. Mannen met vibrators in hun kont, animeermevrouwen met stukken condoom in hun oor, een vrouw die de ‘antiquair’ wild spreken (terwijl zij ‘intensive care’ bedoelde), mannen die mij in elkaar wilde slaan, een totaal bezopen pastor, zwervers die in hun broek poepten waar ik bij stond, en meer geschiedenissen uit het Grote Boek Genaamd Leed & Wanhoop. Dit boek zal ik echter niet schrijven, niet in de nachtdienst bedoel ik, want vanavond werk ik voor het laatst in het ziekenhuis. Vanaf morgen ga ik ‘van de pen’ proberen te leven (wat ik overigens altijd al een rare uitdrukking heb gevonden: je zegt van kunstenaars en prostituées toch ook niet dat ze ‘van de kwast’ of ‘van de vagina’ leven?). Wie mij vannacht voor de laatste maal ‘live’ op kosten van de trouwe ziekenfondspremie-betaler wil zien schrijven mag langskomen, mits hij of zij een bloedende hoofdwond, een hersenbloeding, een hartinfarct of iets in zijn anus meeneemt. Tot vanavond.