Vrij Reizen is een verhalen bundel met verhalen van A.F.Th. van der Heijden, Tessa de Loo, Bob van Laerhoven, P.F. Thomése, Marjan Berk, Jef Geeraerts, Dolores Thijs, Ronald Giphart, Helga Ruebsamen, Joost Zwagerman

Vrij Reizen

By hans, 28 mei 2014

DOMECQ OBLIGE

De eerste dag

Het is in de dagen dat de wereld wordt geteisterd door oorlog, honger, ziekte, brand en besmette bavarois. Mijn vriendinnetje Arwen en ik zijn uitgenodigd deze onontkoombare ellende te ontvluchten. We mogen naar Andalusië reizen, om daar in alle rust van het landschap te genieten en erachter te komen hoe sherry wordt geproduceerd. Kijk, dat zijn nu uitnodigingen die het loodzware harnas van leed dat je als schrijver in Nederland gedwongen bent te dragen, enigszins helpen verlichten. De invitatie Spanje te bezoeken komt van de familie Domecq, naar we ons hebben laten vertellen het meest roemruchte en sjiekste sherrygeslacht van Jerez en aanpalende wijnsteden. Nederland schijnt het enige land ter wereld te zijn waar sherry ook door de jongste generatie innemers wordt gedronken, en daarom mag er aan deze groep wel wat extra aandacht worden besteed. Onder het postmoderne motto ‘de reis is de prijs’ hoef ik in ruil voor het bezoek alleen maár een verhalend verslag te maken. Mijn vrienden zijn hierom zo jaloers dat ze stante pede beslissen ook schrijver te worden.

Het is overigens schaamteloos hoe iedereen elkaar altijd maar zit na te praten. Ik heb niet bijgehouden hoe vaak mij in de afgelopen weken kifterig verteld is dat sherry eigenlijk uitsluitend door dames wordt gedronken en dat het eind mei in Zuid-Spanje onuitstaanbaar warm kan zijn. Ik moet bekennen dat ook ik geen flauw benul heb waarin sherry zich onderscheidt van andere wijnen (behalve dat de drank een hoger alcoholpercentage heeft en in supermarkten dientengevolge door huisvrouwen per winkelwagentje wordt ingeslagen) en dat ook ik gewapend met een heel vatenstelsel aan zonnebrandolie naar Andalusië afreis, op de hoogste temperaturen voorbereid.

Arwen is nog het meest verheugd van ons beiden. Gisteren heeft zij na weken van noeste arbeid haar eindwerkstukken ingeleverd bij het Utrechtse Schooltje voor Journalistiekje; thans voorziet zij uren van lome, lege tevredenheid op warme Spaanse stranden.

Het regent zachtjes als we landen op het vliegveld van Jerez, maar dat is een subtropisch namiddagbuitje, besluiten we, bedoeld om het landschap even wat af te koelen. Het is een graad of tweeëntwintig; aangenaam, maar toch niet de mensonterende hitte waarmee gedreigd werd. In de taxi naar het Royal Sherry Park Hotel noemt Arwen de stad ‘Oost-Berlijn met palmbomen’, maar deze benaming geldt slechts voor het armere gedeelte van Jerez, want in de wijk waarin ons hotel ligt zijn de huizen groot en gepleisterd in pastelkleuren.

Ik ben opgegroeid in een rijtjeshuis in een nieuwbouwwijk van een middelgrote stad in Zuid-Holland, en ik vraag me waanzinnig contemplatief wel eens af of er voor een schrijver een slechtere start denkbaar is. Ware weelde, buitenissige rijkdom en grandeur de vie ken ik vrijwel uitsluitend van de televisie en uit de literatuur. Ik ben niet iemand die het vanzelfsprekend vind dat hem alle egards ten deel vallen, dat er lakeien voor hem buigen of voetvolk klaar staat. Ik bedoel te zeggen dat mijn mond openvalt als Arwen en ik door een robbedoes (die uiteraard onze koffers draagt) naar onze copieuze hotelkamer worden gebracht. Terwijl Arwen luid gillend op het balkon het zwembad en de palmentuin bewondert, zoek ik zenuwachtig naar Spaans kleingeld om in de handen van de piccolo te drukken (wanhopig uitrekenend of ik hem niet te veel, dan wel te weinig geef).

Als Arwen en ik later het overvloedige hotel verkennen besluiten we dat het toch verschrikkelijk moet zijn als je aan dit soort luxe gewend zou raken. Wat zou er dan nog overblijven om naar te verlangen in deze rotwereld?

Bij terugkomst van onze rondgang staat er een flesje La Ina van Domecq met twee glaasjes en een schaaltje olijfjes op ons te wachten.

Bienvenido a Jerez. Arwen en ik vloeken uitgelaten.

’s Avonds lever ik bij de receptie de elektronische kamersleutel in. De goudstralende hal is vergeven van personeel en er zitten uitsluitend Engelse en Franse zakenmensen. In onze vakantiekleren vallen we behoorlijk uit de toon.

‘Very good hotel,’ zeg ik tegen het meisje van de receptie.

‘Gwhat?’ vraagt ze.

‘This is a very good hotel,’ herhaal ik. Lichtelijk aangeslagen kijkt het meisje me aan. Als ze de sleutel zwijgend aanneemt en weglegt, fluistert Arwen: ‘Dat heeft geen van de gasten natuurlijk ooit tegen haar gezegd.’

We besluiten van ons zakgeld (ja, we hebben zakgeld) een volksrestaurantje te zoeken en niet te dineren in de met stapels servies, servetten en glazen afgeladen eetzaal van het hotel. In de binnenstad van Jerez vinden we een laantje met aan weerszijden bomen met lilakleurige bloemen (een paar dagen later zal een taxichauffeur uitleggen dat die bomen naar deze kleur vernoemd zijn). We zoeken een tafel in het restaurant annex bar annex ijszaak annex woonkamer ‘La cepa de oro’. Achter de toog staat een man die er uitziet alsof hij zijn kunstgebit heeft uitgedaan, maar die in werkelijkheid toch nog al zijn tanden blijkt te bezitten. Hij doet of hij ons met tegenzin bedient, maar je kunt merken dat hij het leuk vindt dat we er zijn. We eten Gazpacho de Andaluz, traditionele koude tomatensoep met broodpulver en knoflook. In een hoek kijken mannen afwisselend naar het stierenvechten en de Europcupfinale Barcelona-AC Milan. De stier noch Barcelona redt het. Onderweg terug naar het hotel zien we zowaar Cees Nooteboom. Drie keer achter elkaar, als taxichauffeur, nougatverkoper en bewaker van het hotel.

Terwijl in de verte de lichtreclame van Domecq flikkert, besluiten we in het donker van ons balkon dat we begenadigde mensen zijn. We hebben het over onze hornymoon en we zijn op voorhand met alles intens tevreden.

De tweede dag

We worden er gewoon een beetje links en ongelukkig van, zo goed verzorgd is het ontbijt in dit hotel. Waarom zou niet iedereen op aarde de dag altijd zo kunnen beginnen?

Om half tien wachten we licht nerveus in de hal van het hotel op een afgezant van de familie Domecq. Met ons wachten ook veel zakenmensen tot ze worden opgehaald. Af en toe gaat een van hen mee met zijn of haar escorte. Dan stopt er een statige auto bij de ingang. Een man in pak informeert bij de balie en er wordt driftig gebeld en gezocht in computers. Ik vind het leuk om gade te slaan dat er een zakenman zoek is. Na een paar minuten wijst een receptionist vertwijfeld in onze richting. De man in pak kijkt even en schudt zijn hoofd. Hierna gaat de zoektocht door. Na een tijdje komt een bellboy verontschuldigend naar ons toe.

‘Are you mister Shepherd?’ vraagt hij. ‘Are you a writer?’

Ik knik en opgelucht dirigeert hij ons naar de man in pak. Is dát jochie nu een schrijver? zie ik de voltallige receptie, de piccolo’s, de man in het pak, alle Engelse en Franse zakenmensen en iedereen die zich er mee bemoeid heeft denken. De man in pak begeleidt ons naar zijn wagen. In de auto durft Arwen te vragen of hij een echte Domecq is, familie van de beroemde, stokoude José Ignacio Domecq González (die iedereen kent van zijn bijnaam ‘de Neus’ uit de televisiereclame). In het Spaans legt de man uit dat hij slechts chauffeur is. Gelukkig verstaat Arwen Spaans.

Na een tiental minuten komen we in een wijk waar alle huizen wit met geel zijn. De man vertelt dat deze hele wijk van Domecq is, legt Arwen me uit. We draaien een soort binnenplaats op, waar we uitstappen. Door een haag van bomen worden we langs hoge en statige gebouwen naar een paleisachtig optrekje gebracht. Er hangt een behoorlijk ‘La casa de Bernarda Alba’-sfeertje. Op een leren bankstel wachten we op wat komen gaat, een beetje als Beavis & Buthead om alles giebelend. We hopen en verwachten ieder moment dat de Neus binnen zal komen om ons te onderrichten over sherry. Het is echter niet de Neus die zich voorstelt, maar Xavier Domecq, een vriendelijke gedistingeerde man, die we later zullen benoemen tot ‘eindelijk de vaderfiguur op wie we zo lang hebben gewacht’. Hij blijkt een neef van de Neus te zijn. Eerst laat hij ons in een directiekamer een video over het gebied zien en daarna neemt hij ons mee naar de bodega’s.

Ik ben iemand die achtentwintig is en denkt dat hij zo langzamerhand weet wat er te weten valt in de wereld, die zo’n houding heeft van: ‘De zin van het leven? Geef me een paar weken!’ En dan blijkt plotseling dat je over een belangwekkend onderwerp als sherryproduktie helemaal niets zinnigs kunt vertellen. Xavier Domecq leidt ons rond in de hoge bovengrondse wijnkelders, waar het zoetig ruikt en aangenaam koel is. Op rustige toon legt hij uit wat sherry zo bijzonder maakt.

Een blokje produktinformatie.

Het blijkt dat Jerez de la Frontera een uniek gebied is, omdat oceaanwinden ervoor zorgen dat in de wijnvaten een drijvende gistlaag ontstaat: de flor. Deze flor scheidt de wijn van de zuurstof en trekt de druivesuiker uit het sap, waardoor de wijn helder en droog wordt.

Terwijl ondertussen Arwen haar School-Voor-Journalistiekblik opzet en doet of ze luistert, wijst Xavier Domecq mij op het befaamde ‘solera-systeem’ in de bodega’s: de wijnvaten liggen in vier lagen opgestapeld en ieder half jaar wordt er, zonder de flor kapot te maken, uit alle lagen ongeveer tien procent wijn afgetapt en overgepompt naar de rij eronder. In de bovenste rij komt jonge wijn, en de tien procent wijn uit de onderste laag wordt gebotteld. Al met al is dit een gevoelig en kostbaar procédé, vertelt onze gastheer.

‘Niet voor niets betuigde William Shakespeare in Henry IV al zijn liefde voor wijn uit Jerez,’ gaat hij verder, ‘en ook Somerset Maugham bestempelde sherry als ’s werelds meest geciviliseerde aperitief.’

Hij wijst ons de ‘graffiti’ op de wijnvaten. Iedere bezoeker mag met een krijtje een boodschap op de vaten krassen. In het Nederlands zie ik staan: ‘Een glas sherry is een gedicht zonder woorden.’ Nadat ik haar op de tekst gewezen heb, zegt Arwen: ‘Ja, en een slijterij is eigenlijk een boekwinkel.’

Op twee aparte vaten staan de handtekeningen van Franco en zelfs van Napoleon Bonaparte. Helaas wordt ons niet aangeboden ook een vat te bekladden, daarvoor zijn wij waarschijnlijk te politiek-correct. Arwen durft niet om een krijtje te vragen.

Van al deze poëzie hebben we trouwens dorst gekregen. Vlak bij de vaten van de dictators staat een tafel, waar een trotse dikke man rommelt met spulletjes. Hij heet de catapaz, ofwel de beheerder van deze bodega (Arwen dacht eerst dat het Cees Nooteboom was).

Xavier Domecq geeft de man opdracht wat proefglaasjes te vullen.

De catapaz steekt een lange staaf boven in een vat en diept wat sherry op.

‘Hij mag de flor niet kapotmaken,’ legt Xavier Domecq uit, ‘en daarom prikt hij er een klein wakje in. Zo dadelijk giet hij van hoge afstand de sherry in de glaasjes, wat is om de wijn met zuurstof in aanraking te laten komen. Dan komt de smaak los.’

Met aandoenlijke ernst voert de catapaz zijn taak uit. Gracieus met zijn arm zwaaiend brengt hij ons de glaasjes. Tijd voor participerend schrijverschap.

‘Een bodega is de beste plek om sherry te drinken,’ zegt Xavier Domecq, ‘de smaak is dan het puurst.’

De wijn is inderdaad fris en toch beendroog; licht en toch intens. Voor Arwen is de sherry te zuur (ze fluistert: ‘Ik vind het anders behoorlijke kattepis wat die catapaz heeft ingeschonken’). Xavier Domecq heeft blijkbaar begrepen wat ze zei, want hij geeft de catapaz opdracht door de wijn van Arwen een scheutje Pedro Ximénez te mengen, een stroopachtige zoetwijn van bijna zeventig jaar oud. Arwen is onder de indruk. ‘Ouder dan mijn opa,’ zegt ze. De catapaz vult ook een paar glaasjes sherry die gerijpt is zonder flor, de zogenaamde oloroso. Deze wijn is zoeter en doet wat meer aan huisvrouwen denken.

We hebben de glaasjes nog niet leeg of de chauffeur van zoëven wil Xavier Domecq spreken. Deze overlegt met hem en zegt tegen ons: ‘Jongens, straks zullen we lunchen, maar eerst hebben we een onverwacht cadeautje voor jullie.’

Het is inderdaad een verrassing: de chauffeur scheurt ons toeterend naar een ander gedeelte van de stad. We worden afgezet bij de Real Escuela Andaluza del Arte Ecuestre; een grote manege met veel bladgoud, paardevijgen en toeristen, waar we net op tijd zijn voor een grote show. Ginnegappend om onze VIP-behandeling zien we vanaf de eretribune tientallen paarden op Spaanse volksmuziek en deuntjes van Mozart en Pagelbel dansen. Arwen en ik zijn er inmiddels over uit dat alles in Spanje met seks te maken heeft, de omgangsvormen, het eten, de sherry, de stieren en ook deze paardendressuur. De paardenmenners hebben hier dezelfde status als skileraren en surfinstructeurs; een groot deel van het vrouwelijke publiek juicht hen bewonderend toe. Er steigeren paarden, er huppelen paarden van links naar rechts, er worden SM-paarden minutenlang afgebeuld en iedereen klapt zich waanzinnig opgegeild de blaren op de handen. Zelfs de schijtende paarden zijn een afrodisiacum. Tot slot van de show dansen de beesten en hun berijders de bailante, een traditionele Andalusische manier van huppelrijden.

‘Tot zover Horses On lce,’ zegt Arwen bij de uitgang.

Het is een mooi moment als alle toeristen lamlendig naar hun bussen schuifelen en wij bij de ere-uitgang worden opgehaald door onze chauffeur (die uiteraard de portieren voor ons openhoudt).

We lunchen (in gereformeerd Nederland heet dat om deze tijd avondeten) in een nogal exquis restaurant; ik heb het althans nog nooit meegemaakt dat het aantal gebakken aardappeltjes op mijn bord correspondeerde met het aantal obers om de tafel. Jammer dat de gazpacho van beduidend mindere kwaliteit is dan die van gisterenavond. Xavier Domecq geeft ons een landkaart waarop met vijf verschillende kleuren routes in de omgeving staan aangegeven. Hij heeft een heel programma opgesteld met interessante plaatsen. We moeten zeker naar de ‘witte steden’ en natuurlijk naar Sevilla. Bij het woord Sevilla maak ik nog een blundertje door te vertellen dat ik over deze stad heb gelezen in Asterix.

‘Is dat de titel van de roman of de naam van de schrijver?’ vraagt Xavier Domecq geïnteresseerd, bereid het gesprek een intellectuele wending te geven. Na een Babylonische tenniswedstrijd krijg ik toch niet uitgelegd wie of wat ik met Asterix bedoel. Later die namiddag zet Xavier Domecq ons af bij ons hotel. Uit de achterbak van zijn auto haalt hij twee grote zakken die gevuld zijn met cadeautjes: dure pennen, luxe dozen met glaasjes, horloges, polo-shirts en heel veel sherry.

We bedanken hem uitvoerig en hij zegt: ‘Als jullie meer willen weten of als er problemen zijn, bel me. Denk aan onze wapenspreuk: Domecq oblige.’ We zwaaien hem na, maar voordat we het hotel binnenstappen, zie ik hem verzuchten: ‘Was dat nou een schrijver?’

Het motregent zachtjes als we op ons balkon genieten van het ijs dat we de roomservice hebben laten brengen. Daar worden we héél opgewonden van, van roomservice. We voeren een discussie over het verhaal dat ik moet schrijven, over ‘integriteit’, ‘principes’, ‘oratio pro domecq’, ‘kritische instelling’, ’this story is sponsored by La Ina’, ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ en meer van de dingen die Arwen tijdens haar studie trouwhartig heeft opgestoken en bereid is te vuur en te zwaard te verdedigen. Later vraagt ze (en ik vind het typisch iets voor een vrouw om die vraag te stellen): ‘Als jij niet naar Spanje had gehoeven, hadden wij hier nu dan gezeten?’

De derde dag

De Spanische Pünktlichkeit indachtig worden we om negen uur ’s ochtends ruw uit ons bed gebeld omdat de huurauto beneden staat.

Ik vraag of ze de sleutels van de wagen bij de receptie willen achterlaten, maar zo makkelijk gaat dat niet. Ongewassen sta ik vijf minuten later te onderhandelen met de man van het verhuurbedrijf. Hij wil dat ik de wagen betaal, maar ik zeg dat dit op een misverstand moet berusten. Ik probeer Xavier Domecq te bellen, die echter niet te bereiken is. De Avis-man (het blijven natuurlijk allemaal kleine Franco’tjes) begint zich op te winden en het lijkt of hij mij het liefst door de Guardia Civil wil laten martelen. Pesetas moet hij zien, hard cash, creditcards. Net als ik begin te zweten en op het punt sta de wagen toch maar zelf te betalen, staat plotseling Xavier ‘Pappa’ Domecq in de hal van het hotel. Uitgelaten roep ik zijn naam en leg ik uit wat er aan de hand is. Hoewel ik me voorstel dat hij zijn emoties liever niet wil tonen, komt in deze rustige, gedistingeerde man toch even de ware Spanjaard boven: hij wendt zich tot de autoverhuurder en blaft hem zo genadeloos af dat deze mij angstig buigend de autosleutels geeft. Gehaast ontvlucht de man het hotel. Onmiddellijk is Xavier Domecq weer de voornaamheid zelve. Hij geeft mij glimlachend een hoofdknik en begroet de zakenman voor wie hij aanvankelijk naar het hotel is gekomen.

Het blijkt een uur later nog steeds te motregenen (van felle zon of moorddadige temperaturen is vooralsnog tijdens deze hele trip geen sprake geweest). Op de met palmbomen en een heel solera-systeem van sherryvaten gedecoreerde parkeerplaats van het hotel zien we waarmee we door Andalusië mogen toeren: een pasteldiarree Renault Twingo, een stadsautootje met lieve koplampoogjes en een hoge ‘knuffelfactor’.

Een kinderwagen, volgens Arwen, en dat vinden we wel passen bij mijn status van huppelschrijver.

Na een heel oogstseizoen geprobeerd te hebben uit de stad te komen, lukt het ons eindelijk de weg naar ‘de witte steden’ te vinden, hoewel het nog steeds geregeld misgaat. De running gag wordt dan ook: ‘Ehm, heb ik een afslag gemist?’ en dit blijkt een self-fulfilling prophecy, want we zullen in de loop van deze werkweek behoorlijk wat afslagen missen. Na anderhalf uur rijden zitten we midden in de bergen. Als de zon even schijnt, zet ik bij een plateautje de Twingo aan de kant. Er rijdt nauwelijks verkeer; het enige wat we horen zijn vogels en gekletter van koebellen. In de verte ligt Arcos, de eerste witte stad. Arwen en ik omhelzen elkaar en kijken samen minutenlang naar het dal. Arwen zegt: ‘Eso es literatura,’ en dan begint het weer te regenen, want het blijft Zuid-Spanje tenslotte.

Later verdwalen we in de binnendoolhoven van de witte steden Arcos, El Bosque, Ubrique, Grazalema, Zahara, Algodonales en Bomos. Dit zijn helemaal witgeschilderde dorpjes, alle even mooi, rustig en steil, de huizen hebben openstaande voordeuren (maar raar genoeg ook tralies voor de ramen), de bomen dragen gelijktijdig sinaasappels en citroenen, en als we op een terrasje de woorden ‘kut’ en ‘gdvrdmme’ horen, weten we dat er ook Nederlanders zijn.

Ik ben iemand die zich zijn hele leven van God noch gebod iets aantrekt, vloekend, frauderend, zuipend en wilde seksfeesten bezoekend door het leven trekt, om vervolgens in het buitenland plotseling met een devoot gezicht kerkjes te bezoeken. Wat dat betreft kunnen we in de witte dorpen onze lol enorm op. Arwen vertelt dat ze ooit in een Spaans kathedraaltje is geweest, waar je bij een Mariabeeld op een hendel moest stappen om de ogen van de Maagd open en dicht te laten gaan. Dit soort prachtige poppenkast voor volwassenen vinden we ook in de bergdorpjes. In één kerk hangen zeker drie lendendoeken die gegarandeerd nog voor Jezus Christus’ heilige delen hebben gehangen. In een andere kerk ligt een echt geraamte met een half gebalsemd hoofd, dat toebehoorde aan de derde-eeuwse kerkcatapaz Sint Victor. In weer een andere kerk zien we in een achterafkamertje dat een priester een kruis gebruikt als klerenhanger voor zijn habijt. En overal staan felrealistische, hypergeile beelden van Jezus, de discipelen, de heiligen, maar vooral van de Maagd. We worden behoorlijk melig van de pracht en praalprullaria…

Ik: ‘Moet je kijken, dat beeld daar. Dat is God.’

Arwen: ‘Ja…’

Arwen (na even te hebben gestaard): ‘Het lijkt wel of zijn arm in het gips zit…’

Ik (even later): ‘Niet voor het altaar langs!’

Arwen: ‘Ach, we hebben er toch voor betaald…’

Na zeven witte steden, ontelbare mooie uitzichten en andere bezienswaardigheden, proberen we de route terug naar Jerez te vinden, nog steeds voortdurend afslagen missend. Bij een venta, een restaurantje langs de weg, eten we op een overdekt terras een gazpacho waarin zoveel knoflook zit dat het gewoon pijn doet aan ons gehemelte.

Arwen zegt dat ze niet begrijpt waarom al die Spaanse mannetjes zo gedrongen en klein zijn, want alles wordt in deze contreien met liters olijfolie klaargemaakt, zelfs de koude tomatensoep. Ze vindt het ronduit gemeen.

Als we uren later in het centrum van Jerez een McDonald’s ontdekken (aangetrokken door de belofte dat er ook een ‘infantiel park’ is), proberen we eindelijk wat gezonds binnen te krijgen. Wandelend met warm appelgebak en frites, passeren we een stuk verderop een kleine kathedraal. De deuren staan open en het publiek voor een pinksteravondmis stroomt toe. Een golemachtig mannetje bij de ingang wenkt ons, om de mis te volgen. Arwen en ik reageren stante pede hetzelfde: ‘Oh nee hè, niet wéér een kerk!’

De vierde dag

Onder het regenscherm van het terras bij het zwembad van ons hotel ontmoeten we een Nederlandse zakenvrouw, die gisteren twee Fransen heeft ontmoet, die op hun beurt een zigeuner hebben ontmoet, die op zijn beurt een paar muzikanten heeft ontmoet, die op hun beurt moeten optreden op een receptie. De Nederlandse zakenvrouw staat erop dat wij met haar èn de Fransen èn de zigeuner èn de muzikanten meegaan. Dat wordt een dolle boel. Ik hou niet zo van dit soort onverwachte afspraken, maar Arwen zegt dat je deze dingen nu eenmaal doet op vakantie.

We verzamelen om twaalf uur ’s middags in een hotel in het centrum, om van daaruit met taxi’s naar een rijtjeshuis in een buitenwijk te scheuren. In de garage viert een grote familie uitbundig de heilige communie van een als bruidje verkleed jong nichtje. Aanvankelijk moet de zigeuner even praten om zijn aanhang rare buitenlanders binnen te loodsen, maar dan worden we zo gastvrij ontvangen dat we gewoon even schrikken. Een voor een komen de opa’ s en oma’ s, tantes en ooms, neven en nichten naar ons toe om ons te omhelzen en te zoenen. Vooral Arwen is erg in trek. We krijgen van alle kanten sherry toegestopt, en hapjes, en nog meer sherry, en nog meer hapjes, en nog meer sherry, en vooral nog meer sherry.

Ik ben best behoorlijk etnocentrisch, en cynisch, en cultuurverveeld, maar toch voel ik dezelfde emotie als de rest van ons toeristische clubje. We zijn aanwezig bij een puur Andalusisch volksfeest van mooie trotse mensen: er wordt gedanst, gedronken, gegeten, gezongen en wild geklapt. Voortdurend zeggen wij buitenstaanders oprecht tegen elkaar: ‘Wat is dit ontzettend mooi.’

De stelling dat in Spanje alles seks is, klopt nog steeds. Terwijl de muzikanten flamengonummers spelen, dansen eerst de opa’s en oma’s, en later de jonge kinderen uitdagende verleidingsgevechten. Het feest is compleet als een mooie, hoogzwangere vrouw statig maar opzwepend met haar vader danst. Aan de rand van de uitbundige familiecirkel zie ik een jongen zo in dit feest opgaan, dat hij in tranen uitbarst. Rijtjeshuis of niet, dit is het ware Spanje.

Terug in het hotel bedanken we de zakenvrouw dat zij ons naar deze receptie heeft meegenomen. Ze vraagt of we al naar een stierengevecht zijn geweest. Noem me een saaie asceet, maar ik word er niet geil van te kijken naar het doden van dieren. Ook Arwen rilt bij de gedachte. ‘Jongensjongens toch, je moet toch weten waar je tegen bent?’ zegt de zakenvrouw, en een moment later staat ze bij de balie van het hotel te bellen met de arena van Chiclana.

‘We gaan,’ zegt ze, als ze heeft opgehangen. ‘Over een uur begint de voorstelling.’

In de Twingo roept Arwen dat ze niet zo houdt van dit soort onverwachte afspraken, maar ik vind dat je deze dingen nu eenmaal doet op vakantie. Chiclana ligt op drie kwartier rijden van Jerez, de zakenvrouw loodst ons linea recta naar het stadion.

‘Ik ben zo vreselijk bang dat ik het leuk vind,’ fluistert Arwen, als onze reisleidster in de rij voor de kassa staat. En zo bevinden we ons even later, een beetje daas omdat we het nog niet helemaal kunnen geloven, in een stierenvecht-arena tussen louter bloeddorstige macho’s, macha’s en machito’s. Ik ben zo’n jongen die al flauwvalt als in het café de ene dronkelap de andere boos aankijkt, laat staan wanneer er een keer echt bloed vloeit.

‘Als het eng wordt, kijk je gewoon even naar de haartjes op je benen, ‘ zegt de zakenvrouw monter.

En dachten wij dat paardemenners, surfinstructeurs en skileraren stoere jongens waren, nou, dat zijn dus echt homofielen vergeleken bij toreadors. Zelden zo’n collectief orgasme gehoord als bij de opkomst van de drie stierenvechters. Als mensgeworden penissen nemen ze het bulderende applaus van het publiek in ontvangst. Dan horen we gebeuk van hoorns tegen de arenapoort. Iedereen joelt en schreeuwt, en het gevecht begint.

Hoe verloopt een stierengevecht? Verrassend simpel eigenlijk, als je erover nadenkt. Een stier komt de ring inrennen en wordt doodgestoken terwijl de toeschouwers olé roepen. Vervolgens begint men met witte zakdoeken te zwaaien en werpt de toreador de oren en de staart van de stier in het publiek. Het artistieke genie (verslagen van de gevechten staan in Spanje op de kunstpagina) loopt ter afsluiting een rondje door de arena om baby’s te kussen, meisjes te ontmaagden en cadeautjes in ontvangst te nemen. Daarna komt een nieuwe stier de arena binnen en speelt alles zich precies hetzelfde nog een keer af.

De lievelingstoreador van het publiek is Jesulin de Ubrique (kleine Jezus van Ubrique). Hij neemt het meeste risico en weet zijn stieren zo te hypnotiseren dat hij hen uiterst menselijk over hun kop aait, voor hij hen vermoordt. Vooral de vrouwen zijn dol op hem. Er worden damesschoenen in de arena gegooid, en als hij zijn muts te leen geeft aan een meisje, brult zij een geluid door het stadion alsof ze klaarkomt (wat door haar zusters in de liefde met jaloezie wordt aangehoord).

Het is overigens verrassend hoe vlug een mens blasé wordt. Het doden van de eerste stier bekijken we met walging en afschuw. Zelfs de zakenvrouw inspecteert voortdurend of haar ladyshave goed heeft gewerkt. Als de stier op de grond ligt na te hijgen en door een vies mannetje met een dolk in zijn nek wordt gestoken, voel ik mezelf wit wegtrekken. Daar schaam ik me dus niet voor. Bij de tweede stier durven we al wat beter te kijken naar de capriolen van de toreador en zijn assistenten. Bij de volgende stier weten we zo langzamerhand precies welk hulpje nu weer een speer in de stier gaat drukken, en als het zoveelste beest wordt weggesleept, zegt Arwen gapend: ‘Ehm, heb ik een afslachting gemist?’

Na een paar uur kunstzinnig moorden valt de schemering in. Het gevecht is voorbij, iedereen verlaat het stadion. Alle toeschouwers zijn opgewonden en blaken van geilheid. Ook wij zeggen uitgelaten tegen elkaar: ‘Nou, dat wordt neuken,’ hoewel we zoiets natuurlijk uitsluitend roepen omdat we blij zijn dat we niet zijn flauwgevallen, maar ook omdat de vreselijke angst dat we dit bloedvergieten stiekem leuk zouden vinden, godzijdank ongegrond is.

De dag voor het vertrek

Er hangen donkere wolken boven de imponerende stad Sevilla. Arwen en ik voelen ons een beetje treurig omdat we morgen al weggaan. Nog niet één dag heeft de zon volwaardig geschenen, wat ons behoorlijk in de problemen zal brengen.

‘Was het een leuke vakantie?’

‘Heel leuk!’

‘O jaah, en waarom zijn jullie dan niet bruin?’

Om te schuilen voor de regen rennen we van de ene tapasbar naar de andere boekwinkel. Vooral deze laatste zijn erg deprimerend. Javier Marias, Rafael Chibres, Terenci Moix, Alfonso Ussia, Carmen Montelbán, Julio Llamarares; maar helemaal nergens Ronald Shepherd.

Wacht maar, roep ik verbeten tegen argeloze verkoopsters, wacht maar tot ik vertaald ben! Uit arren moede kopen we twee kaartjes voor de doorlopende voorstelling van de Kathedraal van Sevilla. Met gemak winnen Arwen en ik de beklimming van de toren, want al die bejaarden zijn natuurlijk geen partij. Ook bezoeken we de schatkamers van de kerk. Er is toch iets aan dat katholieke geloof dat ik niet begrijp. Als Christus eenvoud en soberheid predikt, waarom zijn dan die habijten van al die Sinterklazen zo schaamteloos rijk en overdadig?

’s Middags houden we een tapastocht in het centrum van Sevilla: in ieder café dat we tegenkomen bestellen we een éénhapsgerechtje. Na twee kroegen geven we het op, omdat we ons dagelijks quotum olijfolie inmiddels bereikt hebben.

We nemen de grote tolweg terug naar Jerez. Het regent en het zicht is slecht (maar het is toevallig wel eenentwintig graden). Onze kleine Twingo raast in de avondschemering over de baan. Arwen vertelt dat als auto’ s een ongeluk krijgen, mannen er vaak verkreukelder uitkomen dan vrouwen. ‘Dat komt omdat vrouwen rokken dragen, die ervoor zorgen dat ze hun benen bij elkaar houden. Dat is gunstiger bij een aanrijding dan de wijdbenige houding van mannen, wist je dat?’

We zwijgen even. Het begint harder te regenen.

‘Dus eigenlijk zou het voor mannen veiliger zijn als ze ook rokken gingen dragen?’ zeg ik, en het is alsof ik God getart heb, want op dat moment begint de ruitenwisser van de Twingo rare geluiden te maken.

Na een paar seconden knapt er iets in het knuffelding en blijft het levenloos tegen het raam staan. Uiteraard plenst het op dat moment hevig en hebben alle tegenliggers hun grootlicht aan. Ik kijk in een mozaïek van lichtgespetter en maak een kleine zwenking op de rijbaan.

Snel zet ik de wagen op de vluchtstrook. In de verte zien we een wegenwachtpaal, waar we stapvoets naartoe rijden. In haar beste Spaans legt Arwen aan de man in de paal uit wat er aan de hand is, maar probeer in zo’n geval maar eens het woord voor ruitenwisser te bedenken. De man antwoordt tenslotte dat er hulp onderweg is.

Daar zitten we dan. Het is tien uur ’s avonds. De volgende ochtend om acht uur vertrekt ons vliegtuig. We staan vijftig kilometer voor Jerez op een verlaten Zuid Spaanse rijksweg, te midden van dorre weilanden. Helemaal alleen. De regen slaat op het dak en tegen de ruiten. Af en toe schiet er een wagen voorbij (die altijd even zijn grootlicht aandoet om ons beter te bekijken). We zijn niet bang, we zijn bezorgd. Arwen vindt het spannend. Eso es literatura.

Uiteraard zouden we kunnen raden hoe dit afloopt. Natuurlijk zal pas over anderhalf uur een heuse takelwagen komen. Een mannetje (we zullen eerst denken dat het Cees Nooteboom is) zal in een poep en een scheet onze ruitenwisser vastzetten, daarvoor een astronomisch bedrag rekenen, waarna we weer verder kunnen rijden. We zullen ’s nachts in het hotel aankomen en de volgende ochtend met gemak ons vliegtuig halen. De familie Domecq zal de geleden schade binnen tien minuten per envelop vergoeden, en daarnaast ook al onze roomijsservice en gesprekken naar Nederland betalen.

Maar stel nu eens dat het niet zo zou gaan, fantaseren we bangelijk. Stel dat de man in de paal wel gezegd heeft dat er hulp onderweg is, maar dat ze denken: ach, laat maar zitten. Manana, manana. Stel dat we ons vliegtuig daardoor zullen missen.

Misschien is dat wel goed. Misschien is dat een hele opluchting voor bijvoorbeeld iemand als Xavier Domecq. Misschien dat hij als hij erachter komt zou zeggen: ‘Jongens, ik ben blij dat jullie gebleven zijn. Er moet mij iets van het hart. We kunnen in ons bedrijf wel wat jonge enthousiaste mensen met een frisse kijk gebruiken. Van al die doorgewinterde zakenmensen heb ik namelijk mijn buik vol. Hebben jullie geen zin om voor ons te werken, ik bedoel Ronald als tekstschrijver en Arwen in de raad van bestuur?’ En wij op onze beurt zouden daar even over moeten nadenken, maar de familie Domecq zou ons zo’n typisch Andalusisch landhuisje bieden in de buurt van Jerez.

Ik denk dat wij de uitdaging zouden aannemen. Arwen is tenslotte toch net afgestudeerd en ik ben maar een schrijver. En als we dan een tijdje voor Pedro Domecq hebben gewerkt (de jeugd in heel Europa zou aan de sherry raken), zou er een brief binnenkomen van het Spaanse hof.

‘Er is ons ter ore gekomen dat er bij jullie roemruchte sherryhuis twee hardwerkende Nederlanders werkzaam zijn. Mogen wij u verzoeken deze jongelui eens langs te sturen?’ zou er in die brief staan. En aan het Spaanse hof zou men al even gecharmeerd van ons zijn als bij Pedro Domecq. ‘Weten jullie wat het is,’ zou de Spaanse Koning ons in vertrouwen vertellen, ‘met die troonopvolging van mij zit het niet echt snor. Nu weten we allemaal hoe de relatie Spanje-Nederland door de geschiedenis is vertroebeld. Het lijkt me goed als we die negatieve spiraal eens doorbreken, door Hollands bloed de troon te laten bestijgen. Voelen jullie wat voor zo’n duobaan, of hebben jullie verplichtingen elders?’ Uiteraard zouden wij zo’n functie wel wat vinden, maar er zouden een paar haken en ogen zijn. Met dat rare stierenvechten moet het maar eens stoppen, stellen wij als voorwaarde, waarna het lijkt of er een zware last van de vorst zijn schouders valt. Eindelijk eens een paar mensen die dat gewoon durven zeggen in dit land. Het stierenvechten verdwijnt en na een paar jaar onder onze leiding wordt Spanje het meest welvarende land van de E.G. (zelfs de wegenwacht zal op tijd rijden). Uiteraard zou dit niet onopgemerkt blijven. Als de eenwording van Europa begint te naderen, zal het Europese Parlement op zoek gaan naar een staatshoofd voor het hele werelddeel. Een zware taak, maar desalniettemin krijgen Arwen en ik een uitnodiging om in Brussel eens te komen babbelen. De enige eis die we zouden hebben is dat we in ons landhuisje nabij Jerez mogen blijven wonen, want we willen eenvoudig blijven en het contact met de bevolking niet verliezen. Men zou in Brussel en later ook bij de Verenigde Naties met ons weglopen. En als men vervolgens zo tevreden over ons is dat het Parlement vraagt ons voor het leven te mogen benoemen, doen we daar niet moeilijk over, aanvaarden we onze taak en volvoeren deze stil. Het enige wat er tegenover zou moeten staan is dat we met een krijtje onze handtekeningen mogen zetten op een solera-vat in een bodega in Jerez.

Eind.

Een gave van de natuur, toegewijde mensen en een lange historie liggen ten grondslag aan bijna elke grote drank.

De agaves van Mexico, de turf van Islay en het schone water van Finland, zijn net zo belangrijk voor het ontstaan van wereldberoemde merken, als de Britse zeeoorlogen en het geboortejaar van Erté, een vergeetachtige koopman.

In het voorjaar van 1994 waaierden tien literaire auteurs uit over de wereld, op zoek naar de roots van evenzoveel dranken.

Het resultaat is een bundel prachtige, korte verhalen waarin bekende drankmerken een rol spelen.

Verrassend proza voert de lezer via de uitgestrekte wildernis van Canada, door de binnenstad van Londen, naar de zwoele nachten op Jamaica.

Vrij Reizen is een intrigerende verzameling literaire destillaten die smaken naar meer.

Titel: Vrij Reizen

Samenstelling en eindredactie: Dolores Thijs

De agaves in Mexico, de krijtgrond in Jerez de la Frontera, de turf van Islay, het schone water in Finland, zijn net zo bepalend als het geboortejaar van Erté, een vergeetachtige koopman en de Britse zee-oorlogen voor het ontstaan van wereldbekende dranken.

Teneinde de cultuurhistorie uit de drank te destilleren zijn tien schrijvers uitgenodigd om naar het gebied te reizen waar een bekende drank zijn oorsprong vindt.

  • Courvoisier – Frankrijk – A.F.Th. van der Heijden
  • Tequila Sauza – Mexico – Tessa de Loo
  • Laphroaig – Schotland – Bob van Laerhoven
  • Cockburn’s Port – Portugal – P.F. Thomése
  • Finlandia – Finland – Marjan Berk
  • Canadian Club – Canada – Jef Geeraerts
  • Tia Maria – Jamaica – Dolores Thijs
  • Domecq Sherry – Spanje – Ronald Giphart
  • Carolans Light – Ierland – Helga Ruebsamen
  • Beefeater Gin – London – Joost Zwagerman

Naar een idee van: Mieke Bosman Public Relations Nuenen

ISBN: 9038407637

NUGI: 300

Jaar: 1994

Uitgever: La Rivière & Voorhoeve

Omslagontwerp: Jan de Boer

Begeleiding: Media Adviesbureau Zwager, Amersfoort

Inhoud:

  • A.F.Th. van der Heijden – Engelenplaque
  • Tessa de Loo – Zes Vogelkooien Of Maar Drie?
  • Bob van Laerhoven – Naar Het Land Van Stevenson
  • P.F. Thomése – Afzakkertjes In De Benedenstad
  • Marjan Berk – IJskoud Vuur. Op Zoek Naar De Finse Ziel
  • Jef Geeraerts – Whisky In De Rocky Mountains
  • Dolores Thijs – Dreadlock Holiday
  • Ronald Giphart – Domecq Oblige
  • Helga Ruebsamen – Briefkaarten Uit Foulksmills
  • Joost Zwagerman – London Revisited

Het verhaal van Ronald Giphart verscheen ook in Het Feest Der Liefde (1995)