De verschrikkelijke sneeuwman

Het Parool, 21 oktober 1994

Boekrecensie: Hans Dekkers: De Begrafenis van de Sardine, Arbeiders pers ƒ 29,90

Een seksscène is een van de moeilijkste vormen van literatuur. In het eerste hoofdstuk van De begrafenis van de sardine, de debuutroman van Hans Dekkers (1954) staat zo’n ongelofelijk mislukte poging dat ik de rest van het boek nauwelijks van mijn walging ben bekomen. Dat eerste hoofdstuk heet ‘De sneeuwman’, en die titel staat er niet voor niets!

Laat mij ( een gedeelte van) dit hoofdstuk eens uitlichten, omdat dit symptomatisch is voor het hele boek. Een groepje derderangs muzikanten maakt aanstalten om in Paradiso op te treden. Ze doen lekker niets, ze gebruiken coke (‘even in de snuifdoos’) en ze praten een soort nederslang dat alleen maar achter een schrijftafel bedacht kan zijn (‘Ik ging van plint tot plint!’). De taal waarmee Dekkers het optreden van deze band beschrijft, is vaak aandoenlijk onbeholpen en tenenkrommend literair: “Het elektrische geluid van zijn gitaar sneed door de zachte rokerige nevels van licht (…) Metalen klanken, die door een donkere onderstroom gedragen werden, spoelden over het publiek heen.”

Ook de dialogen zijn onbenullig en surrealistisch. Welke rock & roll junkie zal ooit in volzinnen over Byron praten? Dekkers wil aangeven dat zijn personages misschien wel tough zijn, maar ook niet van de straat. Jammer genoeg komt die niet geloofwaardig over.

Na het optreden en het innemen van sneeuw moet er natuurlijk worden geneukt. dat hoort bij rock & roll. Daartoe maakt de zeventienjarige fan Paula haar opwachting, maar eerst wordt nog even omslachtig verteld dat hoofdpersoon/gitarist Bernard vroeger altijd met een krijtje dingen schreef op gebeitste planken, waarna hij de letters uitwiste met zijn buik. Bernard bedenkt zich dit, omdat hij ziet dat de muren zijn ondergekalkt met Engelse teksten. Hoewel ik eerder het bange vermoeden krijg dat Bernard zich dit eigenlijk herinnert om maar weer eens aan het beeld van ‘de sneeuwman’ te voldoen – het hoofdstuk heet tenslotte niet voor niets zo.

Op de gang bij de wc loopt Bernard tegen Paula op. Dit meisje trekt hem de wc in, waarna ze de deur afsluit. Het ‘duizelt’ Bernard. “Haar vingers knoopten behendig zijn broek los en ritsten zijn gulp open. Hij voelde haar koele hand. Automatisch gleden zijn vingers langzaam over haar dijen naar boven tot ze het zachte heuveltje bereikten.” Het zachte heuveltje… Na een hoop gedraai, van plaatsjegewissel en het naar beneden stropen van kleren, gaat Dekkers verder: “Met haar hand bewoog ze zijn lid door haar donzige haartjes. Ineens voelde hij dat hij bij haar naar binnen gleed.”

Allemachtig. Welke stoere popmuzikant heeft er na de Tachtigers in plaats van een stijve pik in jezusnaam nog ‘een lid’ (behalve die van zijn fanclub natuurlijk) en welk meisje heeft rond haar vagina ‘donzige haartjes’ (gemeen schaamflos, dat is het!). Hoe onmachtig beschrijft Dekkers hier de ins and outs van de feestelijke uitwisseling van genetisch erfmateriaal. “Hij liet haar billen los en terwijl hij stil in haar vast stond, streelde hij haar te pels en draaide ze tussen zijn vingers totdat ze hard waren geworden.” Het is niet te hopen dat Bernards vingers slechts één kant op draaiden, anders had hij die tepels er misschien wel afgeschroefd.

Het gaat helaas te ver om deze hele moedeloosmakende scène te citeren, maar het come-shot wil ik graag herhalen: “Hij sloot zijn ogen en voelde het zaad uit zijn lichaam komen, het deed bijna pijn, hij kreunde en beet in haar schouder, terwijl zijn speeksel op haar T-shirt liep. Grote vlokken sneeuw joeg hij in haar onderlichaam, grote witte ijskoude vlokken sneeuw.”

Ja, hier word ik dus werkelijk onpasselijk van. Puur en alleen omdat dat zo leuk uitkomt, qua sneeuwman en zo, maakt Dekkers in dit hoofdstuk van sperma (dat zoals iedereen weet 35° C is) ijskoude vlokken.

In de volgende hoofdstukken van De begrafenis van de sardine wordt het niet beter. Er wordt wat gegoocheld met perspectiefjes en verhaalstructuurtjes, er worden wat betekenislaagjes aangebracht, er worden wat dunne motiefjes uitgewerkt over overspel, over Bernards kunstzinnige zusje Evelien, over een vader die is omgekomen bij de Watersnoodramp, over een rare zwerver die de moeder van de hoofdpersonen bemind blijkt te hebben en over een bandlid dat in Parijs de zelfmoord zoekt, maar het is allemaal zo saai, zo vergezocht, zo uitleggerig en zo ongeïnteresseerd geschreven.

Op bladzijde 98 staat bijvoorbeeld vijf keer achter elkaar een constructie met het schoolopstelwoordje ’toen’; dat is nog eens een ‘barokke stijl’, zoals de Arbeiderspersmap Dekkers’ taalgebruik pocherig noemt. Ook beseft Bernard op een middag in de kroeg dat hij wat moet eten om niet dronken te worden. “De jenever die hij gedronken had, begon mee te tellen”, schrijft Dekkers dan, alsof jenever die hij niet gedronken had ook zou kunnen meetellen.

Barokke stijl! Mijn grootste bezwaar tegen dit boek is nu juist dat Dekkers zo ongeconcentreerd stileert. Heel, heel af en toe zit er in zijn baggersalade van woordkeutels, zinspulk en constructievuil plotseling een wel geformuleerd brokje, maar dat maakt dit boek geenszins te verteren.