Aandoenlijk literair gegoochel

Het Parool, 29 oktober 1993

Freek de Jonge – Opa’s wijsvinger

Foto: Sjaak Ramakers

Schrijvende humoristen als Kees van Kooten, Wim de Bie, Youp van ’t Hek en Freek de Jonge hebben het voordeel dat hun boeken door hun bekendheid uitermate goed verkopen, maar het nadeel dat zij door critici en afgunstige literatoren niet snel serieus worden genomen. Nu doen de eerste drie gelukkig ook niet veel moeite om door de gewichtige literatuurkritiek voor vol te worden aangezien; daarvoor is hun schrijfarbeid, zonder hen te kort te doen, te veel een uitvloeisel van hun komische verrichtingen op het toneel of de buis.

Freek de Jonge daarentegen heeft al meerdere malen gepoogd te laten zien dat hij ook literair niet van de straat is en dat hij best in staat is Belangrijk Werk te schrijven. Zaansch Veem (1987) en vooral Neerlands bloed (1991) waren psychologisch en thematisch zeer verantwoorde, compositioneel bijzonder doorwrochte boeken van het moedeloosmakende niveau dat ik een criticus eens heb horen omschrijven als ‘literatureluur.’

Ook De Jonges nieuwste roman Opa’s wijsvinger is weer voer voor degenen die van een gortdroge literaire trukendoos houden. Hoofdpersoon is Johannes Huls, een op 5 mei 1945 (in goede Nederlandse literatuur hoort de Tweede Wereldoorlog een rol te spelen) geboren pianist, wiens opa een godvrezende leken-preker was (daar hebben we het geloof) en wiens vader een cynische atheïst (het vader-zoonconflict).

In het begin van de roman wil de lijdzame Huls in de alternatieve, door bezuinigingen geplaagde psychiatrische inrichting Het Goede Huis de goedgebekte satirische goochelaar Arthur Roest bezoeken, met wie hij jarenlang het maatschappijkritische komische duo ‘Opa’s wijsvinger’ vormde. Dit duo, dat nogal sterk aan Neerlands Hoop doet denken, boekte, veel succes, hoewel Huls als muzikaal-begeleider altijd in de schaduw van de charismatische Roest bleef staan.

De mannen zijn elkaar uit het oog verloren en de opname van de depressieve Roest is voor Huls aanleiding hem weer te bezoeken. Huls krijgt Roest echter niet te zien en hij is hiervan zo ondersteboven dat hij zelf ook doordraait. Bij het poenige havenrestaurant Bistro du Port, waar Huls het geluidsbehang verzorgt, weet hij zich onmogelijk te maken en zijn hospita zet hem de deur uit. Uiteindelijk komt Huls ook terecht bij Het Goede Huis, waar hij opdracht krijgt zijn belevenissen met Roest op te schrijven.

Hier vertelt Huls onder andere het prachtige verhaal van de afgehakte wijsvinger van zijn grootvader, dat Roest inspireerde tot een verbluffende goocheltruc en tevens de naam gaf aan hun duo. Als de mysterieuze psychologe Esther in een poging Het Goede Huis van de ondergang te redden. Huls vraagt weer een keer met Roest op te treden, neemt hij dit aanbod aan met het plan zich definitief uit Roests schaduw te ontworstelen. Op het laatste moment gaat Huls de confrontatie echter uit de weg en vlucht hij.

Irritant in Opa’s wijsvinger is het voortdurende literaire gegoochel: niet alleen zijn de onwaarschijnlijke toevalligheden (de rare gewoonte van Roest om Hulst op cruciale momenten van grote afstand een speelkaart tegen het hoofd te gooien, het gerommel met de wijsvinger van Huls’ grootvader) en de uitweidingen daarover slaapverwekkend, ook De Jonges taalgebruik is vaak onmachtig en omslachtig. Ik krijg bijvoorbeeld een rilling van een zin als: “Iemand die wat samenhangende klanken uit een instrument weet te krijgen, is voor dit gehoor al gauw een rasmuzikant en eten dat zout, warm en veel is, smaakt meestal uit de kunst.”

Nog irritanter zijn de al dan niet grappig bedoelde quasi diepzinnigheden die de hoofdpersonen van De Jonge debiteren: ‘Als doel vertrekpunt is, kan men beter niet van start gaan.’ Of: ‘Het menselijk gedrag verklaren is een lucratieve zaak geworden, maar heeft nog niet tot een wezenlijke verbetering van de soort geleid. Een mens is in staat iemand voor een gulden te slaan terwijl hij een ander voor nog geen miljoen wil missen.’ Of: ‘De wet is het enige kankergezwel dat een voortdurend cellentekort oplevert.’

Maar het allerirritantst vind ik de pretentie die uit dit werk spreekt. Onlangs meende De Jonge in een radioprogramma lullige opmerkingen te moeten maken over de schrijverij van zijn collega-cabaretiers, die zich aan ‘verstrooiing’ zouden bezondigen. Zelf wil De Jonge hoger grijpen, en dat geeft precies aan waar het mis gaat. De Jonge wil zo graag voor vol aangezien worden, zo graag waardevolle nuttige dingen zeggen en zo graag meer bieden dan alleen verstrooiing, dat hij vastloopt in zijn eigen pathetiek en hoog van de toren blaast met een aandoenlijk humorloze literaire mislukking.