De Volkskrant, 17 september 2011
Van die momenten dat je zou willen smelten om via de voegen in de tegels weg te stromen naar een afvoerputje. Na afloop van een lezing in een bibliotheek werd ik aangesproken door een pluizig kruidenvrouwtje dat iets onduidelijks van me wilde. Ik vroeg haar mij te mailen, in de hoop er vanaf te zijn. Al bij terugkomst van mijn voorleesbeurt lag er een bericht. De vrouw had een vaag spiritueel-literair festival, waarvoor ze had bedacht dat ik iets zweverigs zou moeten voordragen, een optreden dat me een avond en twee dagen aan voorbereiding zou kosten, maar me vanwege gebrek aan budget niets zou opleveren. ‘We zijn je natuurlijk wel eeuwig dankbaar en het wordt een heel warme avond’, schreef ze dreigend.
Op de dag van haar festival had ik niets in mijn agenda staan, maar toch mailde ik terug dat ik ‘helaas al was geboekt voor een ander evenement’. Per kerende mail noemde de vrouw een alternatieve datum, met de vraag of ik dan wel zou kunnen. Ik schreef terug: ‘Helaas ben ik die avond ook al geboekt.’
‘Noem eens een dag dat je wél kunt: schreef ze, ‘want dan passen we ons graag aan jouw agenda aan.’
Het werd tijd om de hulptroepen in te zetten. Ik stuurde de hele mailwisseling door naar mijn agente. Boven deze mail schreef ik: ‘Kun jij dit opdringerige heksenvrouwtje even uitleggen dat ik geen zin heb in haar trollenfeestje?’
Op het moment dat mijn vinger de send-knop losliet, zag ik dat ik de mailwisseling niet had doorgestuurd naar mijn agente, maar gereplyd aan de afzendster. Ik kromp ineen achter mijn computer.
Binnen tien seconden kwam er antwoord.
‘Het opdringerige heksenvrouwtje hier’, schreef de vrouw, waarna ze me terecht verweet dat ik haar ook gewoon had kunnen zeggen dat ik geen zin had in haar festival. Een leerzaam moment.
Een andere ineenkrimping had ik vorige week. Ik was in Antwerpen uitgenodigd voor een etentje met aardige mensen uit het boekenvak. Naast mij zat een lieve, zachtmoedige, vriendelijke Vlaamse jongeman. We hadden een bond samen, want van de twintig aanzitters waren wij de enige vegetariërs. Een tijdje voerden we met de andere aanwezigen een gesprek over de voors en tegens van het eten van vlees.
Ter tafel kwam de vraag of mijn gezin zich naar mijn eetterreur wenste te schikken. De jongeman naast mij vertelde met zachte stem over zijn vriend, die geen vegetariër is.
‘Ik kan hem natuurlijk niet verbieden af en toe eens een stuk vlees in zijn mond te stoppen’, zei hij, waarna er een kleine stilte viel. Misschien had ik een glas te veel op. Misschien zat ik niet op te letten. Maar ik kopte hem in.
‘Soms is dat toch best aangenaam?’, vroeg ik, met een luidruchtige Nederlandse tongval. Een onschuldig grapje. Een onschuldig grapje dat in het gezelschap echter niet werd begrepen.
En toen beging ik de dommiteit het grapje te gaan uitleggen. Het gezelschap – wat? – het héle restaurant viel geërgerd stil bij mijn al te visuele toelichting over het vlees dat sommige mannen in hun mond stoppen. Ik luisterde naar hoe ik mezelf vastpraatte, terwijl ik voelde hoe mijn lichaam langzaam begon te smelten, om via de voegen in de tegels naar een afvoerputje te stromen.