Animo Schooljaar 1986/’87, Jaargang 57, nummer 1

Hoofdredacteur: Dirk Visser

Redactie: Lucienne van Daatselaar, Claudia Hellweg, Hester Wetzlar, Siri Bilek, Bert Natter, Jean-Marc van Tol, Elisabeth Visser.

Medewerkers: Apollonia, Hedy, Katrien

Met dank aan: Dhr. Smit, Dhr. van Leersum, Dhr. Morel, Dhr. van Maurik

Impressie: een geboorte

Er was iets, ze wist het niet.

Niels voelde zweetdruppels op zijn rug. Donkere wolken begonnen zich boven de stad te verheffen als voorbodes van een hevig onweer, dat weldra de stad en zijn bevolking zou bespoelen. Niels voelde zich klein.

Het was benauwd in de stad. Een warme beklemmende atmosfeer heerste in de straten, een legioen onweersbeestjes, het gonzende voorspel van een stortbui, vloog af en aan en ieder levend wezen scheen zich klaar te maken voor het naderende waterspel. Niels ging sneller lopen.

“Hij heeft me het dagje wel uitgekozen, he?” zei de verloskundige.

“Hoe weet U dat het een jongen wordt?” vroeg Simone.

“Bij noodweer worden alleen maar jongens geboren, helden.”

“Noodweer?”

“Ja. Het gaat straks plenzen. Lach maar, ja, maar ik moet straks weer naar huis; jij kan lekker met je baby blijven slapen. Trouwens, komt je man niet? Je vader en moeder zijn er al.”

Simone gaf geen antwoord.

Sneller. Hij rende bijna. Zijn hoofd begon al rood te worden, zoals zijn hoofd vlug verkleurde bij de minste inspanning of opwinding. Het tempo van zijn stappen werd alsmaar groter. Het leek alsof hij de wereld begon te vergeten, alsof er nog maar éen funktie in zijn leven was: daar te rennen. Hij moest er komen, niemand op aarde zou hem tegen kunnen houden. Hij voelde een grote druk op zijn hoofd. Wat was dit? Dit benauwde gevoel, deze voetklemmen die ieder vluchten onmogelijk maakten. Waarom? Iets hield hem tegen. Wat was dit?

Dit hoort zo. Dit hoort zo. T~gen zichzelf.

Met zijn handen onbesuisd om zich heen slaand, rende hij door de warme straten. In de straat liep een poesje te happen naar onweersbeestjes. Het was een verwilderd poesje, haar haren waren dik en vies, ze stonk naar vuilnisbakken en haar lichaam was gehavend met schrammen en sneeën. Gisteren had ze nog met haar moeder gevochten. Niels had geen oog voor dit poesje.

Hij moest op tijd zijn.

Simone voelde zich bedrukt. Had haar moeder zich ook zo gevoeld toen zij op het punt stond een kind te baren? Had haar moeder gedacht aan de dingen waaraan zij nu dacht? Had haar moeder zich ook beseft dat zij lééfde. Simone besefte nu dat ze bestond, dat ze er was, iets waarvan zij zich daarvoor nooit bewust van was geweest. Zij was er. En juist door dit besef, maakte zij zich zorgen. Ergens klopte iets niet, er was iets, iets wat zij niet kon omschrijven.

Ze begon zich te irriteren aan de sfeer in de verloskamer. Aan de langzaamheid waarmee alles gebeurde. De handdoeken op zijn plaats, het gemompel van de verpleegsters.

Toen brak het water.

Toen brak de hemel, maar nog voordat de druppels Niels konden raken, was hij door de hoofdingang van het Verloshuis ‘De Bloskamp’ gerend.

Zijn hoofd was rood als bloed.

“Waar blijft die man toch van jou?” merkte Simones vader op. Even sprak er niemand.

“Niels mag er niet in.” zei Simone toen, op nadenkende toon.

“Wat?” vroeg haar vader.

“Niels mag deze kamer niet in.”

“Wat een onzin, wat bedoel je nu?” zei haar moeder.

Simone wist zelf niet wat ze bedoelde. Het was niet Simone die dit zei, maar iets diepers, iets onbewust, iets wat ze zelf niet kon begrijpen. Wat bedoelde ze nu?

“Ik bedoel, dat ik Niels er niet bij wil hebben. Ik wil hem niet bij de bevalling!”

Stilte.

“Maar dat kun je hem toch niet aandoen? Het is toch ook zijn kind!”

Stilte.

“Waarom wil je hem er eigenlijk niet bij hebben?”

“Ik wil hem er niet bij, simpel.”

Was het zo simpel? Ze begreep het zelf niet.

“Is er iets tussen jullie?”

“Wat is er dan?”

“IK WIL NIELS ER NIET BIJ HEBBEN? VERDOMME!”

Simone begon te huilen en kreeg haar eerste wee.

“O, god, ik heb een wee!”

“Laat mij er eens bij.” zei de verloskundige.

Als Niels naar de ingang had gekeken, dan had hij het verwilderde poesje gezien, dat daar aan het schuilen was voor de regen. Dit deed hij niet. Hij liep naar de balie.

“Ik wil mijn vrouw zien, Simone Montier”

“Verloskamer twee, derde etage, meneer.”

Hij rende naar de lift. Hij moest maar boven. Kamer twee, of was het drie? Domme. De lift. Twee. Drie. Simone!

Het verwilderde poesje zocht in de regen vergeefs naar onweersbeestjes.

“Wat vind U ervan, dokter?”

“Ik weet het niet, het zijn angsten of zo, verwacht U van mij geen mening, het is iets tussen haar en haar man, en bovendien, ik heb wel wat anders aan m’n hoofd.”

“Ooh, ik heb weer een wee.”

“Dat bedoel ik.”

Stilte.

“Mamah, ik wil Niels er niet bij hebben.”

Haar toon was nu smekend, met behuilde wangen keek ze haar moeder aan.

“Kind…”

“Ik wil het niet!”

“En hoe denk je dat die jongen zich voelt? Verdomme!”

“Laat haar nu maar,” suste Simones vader.

“Papa, jij laat Niels er niet in, he?”

“…”

“Papa, ik wil Niels er niet bij hebben!”

“Goed kind, goed, ik beloof het.”

“Dit wordt een moeilijke bevalling,” fluisterde de verloskundige tegen een verpleegster.

Met een rood hoofd kwam Niels de derde etage op gerend. Gejaagd keek hij om zich heen, hij zocht kamer twee. Toen zag hij zijn schoonvader.

“Vader!”

“Niels.”

“Waar is ze? Is het kind al geboren? Is het een jongen?”

“Ze… ze.. wil je er niet bij hebben.”

“Wat?”

“Ze, ja, ze zei dus, dat jij, eh, de verloskamer niet in mocht…”

“…”

“Ik kan er niets aan doen.”

“…”

“Ze wil je er niet bij hebben…”

“Maar…”

“Dat is wat ze zei…”

“Maar ik ben toch de vader, ik ben toch de vader, of niet soms, heb ik dan geen rechten? Wel, wel, waar haalt ze het lef vandaan ik wil er bij zijn, wat is dit voor onzin, ik heb toch ook rechten? Ik ben de vader, waar is die kamer.

“Ze wil je er niet bij hebben.”

“Maar waarom? Waarom dan niet? Ik begrijp er niets van!”

Niels pakte zijn schoonvader bij de kraag.

“Ja, zeg, jongeman, …”

De verloskundige voelde zweetdruppels op zijn rug.

“Persen, persen!” zei hij tegen Simone.

Het tempo van haar persen werd alsmaar groter. Het leek alsof zij de wereld begon te vergeten, alsof er nog maar éen funktie in haar leven was: daar te persen. Het kind moest komen, niemand op aarde zou haar tegen kunnen houden. Persen. Persen. Niet denken aan de baby, niet denken aan zichzelf. Alleen maar persen.

Waar was Niels? dacht ze.

Niels stond buiten in de regen. Schoonvader had hem een klap gegeven, na een woordewisseling. Hij huilde. Tranen vermengde zich met het regenwater. Het straatpoesje kwam op hem aflopen en mauwde tegen hem. Niels werd natter.

Hij keek naar het poesje

“Persen, persen!”

De regen was al bijna niet meer hoorbaar.

“Mamah!”

“Ik ben er, kind.”

Niels was door en door nat, hij voelde een grote druk op zijn hoofd. Hij was alles vergeten, zijn hersenen waren vormeloze instrumenten geworden, slechts een woord doorgonsde zijn hoofd. Waarom.

“Mamah!”

Niels rende door de gang van het verloshuis, snel besteeg hij de trappen, woest gooide hij de branddeuren open, met een rood hoofd rende hij naar verloskamer twee en holde door de plastic flapdeuren naar binnen.

“Niels…”

“Jongeman, ik dacht dat ik gezegd had…”

“De baby, waar is de baby, verdomme!”

Niemand gaf antwoord.

“De baby, ik wil m’n baby zien!”

Stilte.

“Niels?”

De pasgeboorne lag levenloos op een schaal, het was een meisje en ze had een rood hoofd.

Ze leek wel een verwilderd poesje.