Brainsex

Utrechts Nieuwsblad, 10 mei 1994

Niemand kan mij verwijten dat ik moeilijk doe over seks. Sterker nog: ik ben op het ongeloofwaardige af ruimdenkend als het gaat om de geslachtsdelenkermis en de aanpalende feestelijke uitwisseling van erfmateriaal, daar schaam ik mij dus niet voor. Toen ik echter van een vriendin een paar jaar geleden het boek Brainsex cadeau kreeg, geschreven door Anne Moir en David Jessel, moest ik even slikken. Wat was dit voor een raar standje?

Na een paar maanden voelde ik mij op een avond zo uitermate lubriek dat ik toen pas het boek durfde open te slaan (de gordijnen waren potdicht en de deur zat op slot): Brainsex bleek niet te gaan over seks met hersenen, zoals ik verwachtte (en misschien ook hoopte), maar over het verschil in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen. Dit vond ik niet opwindend, maar verrassend genoeg wel in hoge mate interessant. Ik wist niet eens dat hersenen structuur hadden, laat staan dat ik mij kon laten boeien door een onderwerp dat niet in de verte met literatuur of kunst te maken had. Het was een openbaring. Ik las het boek als een roman en werd meegesleept door het fascinerende (en door de feministische kunne uiteraard verguisde) onderzoek naar lichamelijke oorzaken voor verschillen tussen de seksen.

Mensen balken elkaar altijd na dat de beste manier om ‘over het leven’ te weten te komen het lezen van goede literatuur is, maar van drie bladzijdjes Brainsex stak ik toch echt meer op dan van het hele oeuvre van Siebelink of Bernlef.

Nu was Brainsex voorzien van een voorwoord van prof. dr. P.A. Vroon, die zelf ook een paar wetenschappelijke boeken voor leken bleek te hebben geschreven: De tranen van de krokodil (over de te snelle evolutie van onze hersenen) en Wolfsklem (over de evolutie van het menselijk gedrag). Van deze boeken werd ik zo mogelijk nog geiler.

Duizenden mooie wetenschappelijke feitjes en onderzoekjes bracht Vroon in deze boeken met elkaar in verband (volgens enkele minder succesvolle vakbroeders vloog hij hierbij wel eens uit de bocht). Ze lezen als een trein en schonken mij een enorme intellectuele bevrediging. Mijn hele leven heb ik namelijk als een barbaar uitsluitend literatuur gelezen, maar pas na Vroon begreep ik dat er ook nog items waren als Chaos-theorie en Rupert Sheldrake.

In korte tijd ontwikkelde ik een enorme honger naar de populaire wetenschapsthrillers à la Brainsex (met prachtige poëtische titels als Reis door het brein. Het innerlijk universum, Klare lucht louter vuur, De cerebrale symfonie, De dansende Woe-Li meesters, De zelfzuchtige genen, Eva kwam uit Afrika, De vlinder van Lorre, Een schitterend ongeluk, De blinde horlogemaker, De berg die tegen de rivier opstroomt, etcetera). Ik werd weetjesgierig en anekdoteverslaafd, en ging zelfs op zoek naar antwoorden op vragen die ik mijzelf daarvoor nooit gesteld had: ‘levensvragen’, ‘waaromvragen’ ‘wie-ben-ik-in-deze-maffe-maffe-wereld-vragen’.

Zo kwam ik bijvoorbeeld te weten waarom mensen zoveel chocola vreten (omdat, simpel gezegd, hun hersenen dan een extra stoot natuurlijk opiaat aanmaken), en waarom er zoveel buiten de deur wordt gevreeën (dat schijnt geëvolutioneerd te zijn in onze genen, omdat overspelige Homines Erecti na vier miljoen jaar gevarieerder en dus meer nageslacht hebben gekregen dan niet-overspelige).

Op dit moment ben ik erg ‘in het erfmateriaal’ en verdiep ik mij al nachten achter elkaar in De taal van de genen, van de malacoloog Steve Jones. Zelden heb ik een boek gelezen waarin op zo’n natuurlijke manier genetica, literatuur, filosofie, geschiedenis en politiek met elkaar verweven zijn.

Jones presteert het bijvoorbeeld om in een verhaal over DNA-structuur de achtste-eeuwse geschiedschrijver St. Beda te citeren. Deze vroege middeleeuwer vond dat het leven was “alsof op een winteravond, wanneer u zich met uw schepenen en leenmannen zit te vergasten, en enkele mus snel de zaal invliegt en, na door de ene deur te zijn binnengekomen, ogenblikkelijk door de andere weer naar buiten vliegt. In die tijd waarin ze binnen is, wordt ze inderdaad niet door de furie van de winter beroerd, maar toch gaat dit allerkortstondigste oord van rust dat de mus haast in een oogwenk passeert, de winter uit en weer in vliegend, aan uw blik voorbij. Zo ongeveer lijkt het leven van de mens: van wat volgt of wat voorafging weten we echter in het geheel niets.” Is dat niet prachtig gezegd?