Brandgang

de Volkskrant 8 juli 2008

‘Bezoek nooit de plaatsen van je jeugd’, dichtte Martin Bril ooit, ‘ze vallen altijd tegen. Net als bij nader inzien die hele jeugd.’

Eergisteren was er een grote boekenmarkt in het centrum van Dordrecht. De Dordtse nieuwbouwwijk Sterrenburg I – niet te verwarren met Sterrenburg II en III – is de plaats van mijn jeugd, een plek waar ik sinds mijn veertiende één keer ben geweest, toen we met onze kinderen herdachten dat de oma die ze nooit hebben gekend tien jaar dood was. Mijn kinderen waren destijds niet onder de indruk van de buurt waar ik een jeugd lang woonde. Ook mijn moeder heeft altijd gewalgd van de monotone Sterrenburgse eénvormigheid, de huisjes, tuintjes, hofjes, struikjes, paaltjes. Als kind had ik daar geen oog voor. Sterrenburg was voor mij de volmaaktste wijk van Dordrecht, Zuid-Holland, Nederland, Europa, wereld, universum.

Op weg naar het Gemmahof speelde mijn autoradio een nummer van Seal dat ik kon meezingen, terwijl ik het jaren niet had gehoord. Hoe fascinerend ons geheugen. Aangekomen bij de Edingtonweg en de Kleine Beerstraat kwamen er herinneringen, anekdoten en beelden waarvan ik tot dat moment niet wist dat ze ergens in een hersenbrandgang lagen te wachten. Op de hoek van de KepIerweg en de Galileilaan zag ik mijn vader zijn fiets voor een auto gooien en ik hoorde hem uitleggen: ‘Je néémt je voorrang. Ik ga liever dood in de wetenschap dat ik voorrang had, dan dat ik blijf leven met de vraag: waarom heb ik geen voorrang genomen?’ Toen mijn vader mij deze wijsheid meegaf was hij jonger dan ik nu ben, wat door mijn gevoel wordt tegengesproken. Een stuk verderop, bij een buurvrouw in de Edingtonweg, zag ik mijn moeder een stervend vogeltje met een straattegel uit zijn lijden verlossen. De verwilderde blik in de ogen van mijn moeder.

En op het Gemmahof de straattegel waarboven we zakken chips leegden, om die met de jongens van onze plaatselijke roversbende zo snel mogelijk te verschalken. Het was de tijd dat buurjongens automatisch elkaars beste vrienden waren. Onze criminele jeugdorganisatie heette de Slingeraars, door mijn vader consequent de Slinger-aars genoemd. Televisieheld Thierry was ons voorbeeld. Met knikkers, verknipte binnenbanden en grote elastieken van de postbode maakten we slingers om onze tegenstanders van het Poolsterhof te kunnen doden, al stond in onze reglementen ook dat een van onze belangrijkste taken was: ‘het helpen oversteken van oude mensen’.

Dertig jaar nadat ik er voor het laatst moet zijn geweest, kwam ik eergisteren in de brandgang achter ons oude huis. Wederom: er was in al die tijd niets veranderd en ik kon me alles nog herinneren, terwijl ik vooraf niet meer wist dat ik het wist. De tegels, de boeiboord van de schuurtjes, de teerlaag op de daken. Hier heb ik urenlang gevoetbald, geknikkerd, getikkerd, geslingerd, geschilderd, gefietst, geklommen, gecowboyd, geverstopt, gemeidenpakt, gebuutvrijt. Die brandgang, besefte ik, is mijn jeugd.

In de auto terug naar de Dordtse boekenmarkt dacht ik na over het gedicht van Bril. Ik verlang niet terug naar de plaatsen van mijn jeugd. Maar ben blij dat ik die brandgang heb gezien.

Martin Bril is 18 augustus terug in de krant. Tot die tijd verschijnen berichten en gedichten van hem op internet, zie vk.nl/bril