Brief aan Nico Dijkshoorn wat opvalt in de media 16 2013

VARA GIDS 16, 20-26 april 2013

Heeeee Nico,

Drie windstreken, zeshonderd kilometer op de snelweg, negenhonderd bezoekers. Een beetje popartiest of cabaretier krijgt hiervan geen zwellingen in de schaamstreek, maar voor twee schrijvers is dit natuurlijk overweldigend.

Deze brief schrijf ik je in de kleedkamer van de schouwburg van Gouda. Ik ben hier eerder geweest: eerst met Joost Zwagerman, later met Bart Chabot en Martin Bril, en nu met jou. Op de stoel waar Martin destijds zat, schrijf jij aan een gedicht dat je vanavond zult voorlezen. The great chain of being.

Toen ik hier net aankwam wist ik al dat we vanavond ‘een vol huis’ hebben. Dat is niet alléén een broekspannend vooruitzicht; het schept ook verwachtingen en verantwoordelijkheid. Na een uitputtende werkweek hebben onze toeschouwers hun dure geld uitgegeven om zich op hun vrije zaterdagavond door ons te laten vermaken. Er zijn oppassen geregeld, verjaardagen afgezegd en vaste kaartavonden verzet. Daar mag niet te lichtzinnig over worden gedacht, al hebben we geen hondennummer, doen we geen goochelact en dansen we niet op twee ballen. We lezen simpelweg voor en maken wat muziek.

Zonder onszelf tekort te doen, zie ik ons in het theater nog steeds als amateurs, Nico. Al eeuwenlang dragen schrijvers voor uit hun boeken, en al decennialang doen zij dit in het theater. Deelder, Campert, Van Dis, Büch… Er is een traditie van schrijvers die met voorleesshows door het land trokken.

Maar laten we ons vooral niets in het hoofd halen: wij blijven beunhazen. Dat is geen sprezzatura of indekken, voor mij is toeren langs theaters vakantie vieren van het echte werk. Een optreden als vanavond is een onverwachtse vrije dag, een onderdompeling in een wereld die eigenlijk niet de onze is.

Laten we eerlijk zijn: wij spélen dat we theater maken. Iedere keer als wij aankomen in een zaal wacht ik op het moment dat een schouwburgdirecteur ons zal toeblaffen: ‘En nou opdonderen jullie! Hier is alleen plaats voor mensen die van optreden hun beroep hebben gemaakt.’

Theaters proberen dit gevoel te versterken. In veel schouwburgen hangen in de gangen foto’s en posters van beroemde bedwingers. Sta je op zoek naar het toilet oog in oog met Jean-Louis Pisuisse, Louis Davids, Wim Sonneveld, Snip, Snap of Youp – van wie je weet dat ze duizenden zalen aan gort hebben gespeeld.

Ook hier in Gouda kwam ik net in de artiestenfoyer foto’s en geschreven boodschappen tegen van illustere voorgangers. In Frankrijk worden deze helden uit het verleden les monstres sacrés genoemd, de heilige monsters. Er zit een intimiderende boodschap achter het ophangen van foto’s van oude helden: ‘Deze lieden zijn ooit door het publiek op handen gedragen… Gaat jullie dat vanavond ook lukken?’

Als het ons beroep zou zijn, had deze monsterlijke gedachte me angst ingeboezemd, maar nu is het toch alsof de boodschap niet voor ons is bedoeld. Martin Bril dichtte ooit de regel: ‘De kunst is zo te leven / Dat het je overkomt: Ik denk dat dit bij uitstek een manier is om het op het podium te overleven. Of misschien waar dan ook.