Bril

De Volkskrant, 3 juni 2008

Het is een dagdroom die ik vroeger vaker had dan tegenwoordig: ik ben in een vol stadion en vlak voordat de wedstrijd begint breekt een spelbepalende speler bij de warming-up een lichaamsdeel. Zuchtend kijkt de Weense trainer Ernst Happel om zich heen, want in mijn droom zijn alle reserves toevallig óók net geblesseerd. Happel is op zoek naar iemand op de tribune die eruitziet alsof hij wel een balletje kan trappen. Dan ziet hij mij. Ongeduldig begint hij te gebaren. Waar wacht ik verdoemme nog op?

‘Maar ik ben al buiten adem als ik iemand een voorzet zie geven,’ roep ik. De trainer schudt zijn hoofd.

‘Kein geloel, Fußball!’ zegt hij, en hij stuurt me het veld in.

Varianten op deze droom heb ik beleefd met popidool Paul Weller (ik ben bij een concert en Wellers drummer blijkt ziek), topkok Gordon Ramsay (die in de keuken zijn souschef heeft gekeeld) en regisseur Paul Verhoeven (die voor de met buikloop geplaagde tegenspeler van Carice van Houten op zoek is naar een body double).

Gisterenmiddag werd ik om half vier gebeld door de redactie van de Volkskrant. Het is in het geheel niet ernstig of levensbedreigend, maar… Martin Bril zit zich met een overbelaste spier in zijn borststreek thuis te verbijten. Hij heeft rust nodig.

‘Je stukje verwachten we voor zeven uur,’ zei de redacteur, en hij hing op.

Die spier van Bril, die ken ik goed. De afgelopen maanden waren Bril, Chabot en ik op een literatour de force langs Nederlandse theaters. Halverwege deze afmattende helletocht kreeg Martin last van aanhoudende steken in zijn hart. Dat is geen prettig gebied om steken in te voelen. Steken in mijn voet kan ikzelf zonder vervelende bijgedachten hebben, één bibbert je onder mijn linkertepel en de voorbereidingen van mijn crematie zijn begonnen. Zonder dat Bril, Chabot en ik ons er al te bewust van waren, gingen de gesprekken tijdens het eten niet meer alleen over islamfundamentalisme, rotondes, vrouwen en bewonderde schrijvers, maar slopen er onderwerpen in als ‘later’, ‘dood’ en ‘waarom we eigenlijk doen wat we doen’.

Gelukkig bleek na onderzoek dat het probleem niet Brils hart was, maar de spiermassa eromheen. Overbelast. Verkrampt. Te veel hooi. De ringweg verstopt.

Nu zouden mensen in loondienst zich bij zo’n kwaal wellicht opgelucht ziek melden, maar dat is niet des freelancers. En al helemaal niet des Brils. Ondanks zijn spierkwaal ging Martin door met optreden, door met de tafelheren, door met zijn columns. De pijn verbijtend zat hij regelmatig in de kleedkamer te wachten tot hij weer het podium op moest om zijn smachtende lezeressenschare te vermaken. Tot twee keer toe heb ik in de krochten van een theater een bevriende arts gebeld, omdat Martin stuiptrekkend in een stoel hing. ‘Het maakt me niet uit dat het geen hartaanval is, Frank, het ziet eruit als een hartaanval.

De afgelopen jaren heb ik van dichtbij mogen meemaken hoe Bril te werk gaat. Dit is een in memoriam noch een hagiografie, maar het moet toch eens worden gezegd: Brils toewijding aan het vak van ‘columnist’ is ongeëvenaard. Voor mij is Bril de columnistste columnist van ons taalgebied. Wat ik bijna dagelijks heb mogen vaststellen: Bril lééft voor zijn column en heeft de gave dingen te registreren die anderen over het hoofd zien. Hoe vaak heb ik niet met Bril door dezelfde napruttelende dorpskern geslenterd, om de volgende dag verbaasd te lezen wat ik verdoemme allemaal had gemist? Ik hoop dat Bril snel weer in het land van de schrijvenden is, en tot die tijd droom ik lekker verder.

Kein geloel, schreiben!