Claudia de Breij

Vara Gids 51/52, 19 december 2015 – 1 januari 2016

Vorige week bepaalde Claudia de Breij als gasthoofdredacteur nog de inhoud van het themanummer over vluchtelingen. In deze editie bespreekt ze met Ronald Giphart haar eigen, veelbewogen 2015.

Je bepaalde vorige week als gasthoofdredacteur de inhoud van dit blad en daarom ben jij nu zelf aan de beurt. Wat houdt Claudia de Breij werkelijk bezig? Hoe was jouw afgelopen jaar? Extreem goed. Ik kan er niets minder van maken. Het was een van de beste jaren ooit. Ik had een voorstelling, een boek en in januari komt er een plaat uit. Ik werd dit jaar veertig en dat was erg fijn. Ik word namelijk al vanaf mijn tweeëndertigste veertig geschat. Als ik dan zei dat ik pas tweeëndertig was, riepen mensen snel: nee, niet om hoe je eruit ziet, maar om hoeveel je al hebt gedaan.

Je hebt de afgelopen jaren ontzettend veel gedaan. Daarvoor kreeg je dit jaar een ultieme beloning: Herman van Veen gaf je de Louis Davidsring, de hoogste onderscheiding in jouw vakgebied. Eindelijk gerechtigheid, want je had een redelijk moeizame carrièrestart. Absoluut! Toen ik van Herman die onderscheiding kreeg had ik zo’n Winston Gerschtanowitz-gevoel. De mensen bij wie Winston aanbelt zeggen altijd: maar ik win nooit wat! Ik won ook nooit wat. Destijds was dat een verschrikkelijk gevoel. Bij het Camarettenfestival in Delft werd ik niet eens toegelaten en bij het Amsterdams Kleinkunstfestival werd ik derde. Achteraf is het misschien goed dat ik nooit iets won. Ik ben echt een diesel, want ik kom langzaam op gang.

Waarom ging je toch door, als je zo weinig bevestiging kreeg? Ik ben altijd al een enorm harde criticus voor mezelf geweest, ook al toen ik nog niet op een podium stond. Ik ben mijn eigen beul en trainer. Ik kan mezelf goed opnaaien en goed begrijpen wat er stom aan mij is. Aan mijn timbre en spreekstem ergerde ik mij kapot. Oh, verschrikkelijk die vrouw. Komt ze weer met een liefdesverhaal. Maar die zelfhaat is ook deels mijn motor. En als ik dan toch de donkere krochten niet schuw: ik denk dat jaloezie ook een motor is. Toen ik in mijn begintijd sommige mensen op het podium zag staan, dacht ik: jij staat op dat podium, maar ik ben eigenlijk beter… alleen nu nog even niet. Ik ben afgewezen op de Kleinkunstacademie. Ze vonden me – terecht hoor – niet theatraal genoeg. Ik heb meer met schrijvers die een beetje schuchter leuk uit de hoek proberen te komen, letterlijk, dan dat ik van nature de drang heb om midden op het podium te stralen.

De meeste cabaretiers die ik ken blijven altijd in hun rol van cabaretier. Dat heb jij niet. Nee, ik heb daar te veel gêne voor. Dat heel natuurlijke wat bijvoorbeeld Karin Bloemen heeft, heb ik totaal niet. Als je haar een halfuur spreekt, heeft ze al vijftien types gedaan en is twee keer in een lied uitgebarsten. Op een podium voel ik me wel op mijn gemak, maar buiten het theater ben ik niet zo theatraal.

En je hebt inmiddels ook bewezen datje wel degelijk thuishoort op het podium. Ja, het is een heerlijk gevoel om een lange neus te kunnen trekken. Vorige week kwam ik George Visser tegen, de impresario die mij twintig jaar geleden afwees voor Mojo. Hij had destijds net Sjaak Bral aangenomen, want daar zag hij het meer in. Hier laat ik bewust even een veelbetekenende stilte vallen.

En toen? Ik was tweeëntwintig en zat in de piepkleine kleedkamer van theater Pepijn in Den Haag te huilen. Niemand wilde mij hebben. George Visser was mijn laatste strohalm. Althans, dat dacht ik toen. Ik hoorde dat George Visser dit verhaal inmiddels vertelt aan mensen die hij afwijst met de boodschap: ‘Trek het je niet aan, ik zit er ook wel eens naast.’ Dat is fideel van hem.

Wat gebeurde er toen de motor wel op gang begon te komen? Dat was rond 2004 en had natuurlijk te maken met mijn werk voor radio en tv. Sowieso leert tv om sneller tot the point te komen. Er zit ook absoluut een verband tussen tv-aandacht en bezoekersaantallen, en dat was aanvankelijk niet eens zo fijn. Want zuiver tv-publiek is geen goed theaterpubliek. Mensen die nog nooit in het theater zijn geweest naar het theater halen is te gek, maar je moet daar geen volle zaal van hebben zitten. Het is daarnaast heel belangrijk dat je op tv hetzelfde personage bent als in het theater. Dat ging bij mij nog wel eens mis. Op tv was ik aanvankelijk een soort showbizz-figuur, terwijl ik in het theater veel meer mezelf kon zijn. Tv is een monster dat je opslokt. In het theater bepaal ik alles, en bij tv bepalen heel veel mensen dat. Ik ben autonoom en dominant, maar dat is me bij tv nog nooit gelukt.

Zelfs niet toen je met Claudia op vrijdag vanuit huiskamers bij mensen thuis ging uitzenden? Dat vond ik misschien wel mijn meest geslaagde programma, het stond dicht bij mezelf. Het werd ook goed bekeken, maar het seizoen erna was het er opeens niet meer. God weet waarom. Ik ben dan weer schuchter en denk dat het heel kut zal zijn geweest, maar niemand me dat durft te zeggen. Ik ga dus niet op hoge poten naar de directie. Later heb ik daar spijt van gehad.

En als de VARA nu weer komt met een goed idee? Zeg nooit nooit, maar voorlopig doe ik het niet meer. De VARA is mij erg trouw, maar de omroep is altijd afhankelijk van welk mannetje op dat moment netmanager mag spelen. Ik verdien liever veel minder en heb liever minder zekerheid, als ik zelf kan bepalen wat ik doe. Dat stomme afwachten… Critici en het publiek maken een eerlijke beoordeling, maar dat hele systeem van netmanagers en zendercoördinatoren: dat is zó stupide en heeft zo’n willekeur. Dan zegt de omroep ‘het moet heel erg jij worden’ en de netmanager na de pilot ‘het is te veel Claudia’. Dan ben ik naar huis.

Hoe heb je in al die dieseljaren geleerd wat een zaal leuk vindt? Door schade en schande natuurlijk. Ik vind sommige dingen zelf zo leuk en zo grappig. Soms, als mijn omgeving ergens niet om kan lachen weet ik: maar bij een volle zaal gaat het dak eraf. En dat is dan vaak ook zo. Goeie slechte grappen doen het gewoon. In een van mijn oude shows gebruikte ik het woord ‘neger’. De grap draaide om een megalomane begrafenisfantasie, met een heisa van schermen buiten de rouwaula omdat niet iedereen naar binnen kon. Ik lag in mijn kist en ineens kwam er uit het niets een neger binnen, in een paardrijbroek, met een rode roos, en die liep naar me toe om die roos op mijn kist te leggen. Mensen zouden elkaar verbaasd aankijken en tegen elkaar zeggen: ‘Maar ze hield toch helemaal niet van paardrijden?’ In mijn omgeving vond niemand die grap leuk. Ik deed hem in een volle zaal en bam! Zaal plat.

Het is een goeie grap. Maar blijft hij ook goed als je politiek-correct ‘zwarte man’ zou zeggen in plaats van ‘neger’? Dat weet ik niet. ‘Grote neger’ is grappig. Dat is de connotatie ‘vrouw met een geile fantasie’. Ik gebruik het woord ‘neger’ of ‘negerin’ toch liever niet meer. Dat is snel veranderd. 2 januari zendt NPO 1mijn theatervoorstelling Teerling uit, waarin een act zit over Zwarte Piet. Ik heb die passage honderdduizend keer gespeeld en het werkte overal. Als ik de act begon, hoorde ik gezucht uit de zaal van witte mensen van: oh, daar gaan we weer. En juist dan doe ik mijn best om ze te pakken. Zalen willen veilig bij mij zijn. Dat zijn ze niet, maar ze denken van wel. Ik heb geen weglopers, maar wel veel ongemakkelijke stoelschuivers. Die dan daarna wel hard moeten lachen. Dat is mijn grootste lol.

In je vroegere shows kon je ook heel grof kon zijn. Je had poëtische liedjes, maar ook harde acts. Ik herinner me een ontruimingsoefening van het theater, vanwege de dreiging van een terroristische aanslag… Ja, die act zou vandaag de dag veel meer schrijnen dan toen. Ik dacht destijds: het front komt naar je toe deze oorlog, we moeten nu echt bang zijn voor terroristen. Ik ben het komende slachtoffer, wij hier in het theater. Maar dat was voor de gijzeling in het Doebrovkatheater in Moskou of de aanslag op de Bataclan. Mijn act zou nu te veel snijden, vrees ik.

Is de cabaretwereld tegenwoordig vriendelijker geworden? Ik heb de indruk dat het er een jaar of twintig geleden, met Hans Teeuwen en Theo Maassen, harder aan toeging. Ook onderling. Ik denk dat het inderdaad wat liever is geworden. Door sociale media hebben we ons gerealiseerd hoe kwetsbaar we allemaal zijn. Ik heb zelf ooit de keuze gemaakt om geen onaardige of nijdige dingen meer over collega’s te zeggen. Ook niet over mensen met een kookprogramma, of wie dan ook. Over politici wel, maar die vragen erom. Maar collega’s… Het is moeilijk om als je bent afgezeken de volgende dag vrolijk te denken: en nu ga ik weer lekker iets maken. Ik denk ook dat iedereen écht zijn best doet. Iemand als Frans Bauer kan ik echt bewonderen. Daar hoef je niets op af te dingen.

Over nijd gesproken. Dit jaar was er ophef over de bedragen die tafelheren en -dames verdienen bij tv-programma’s, die niet in verhouding staan tot wat anderen in de samenleving doen en daarvoor betaald krijgen. Vond je dat terecht? Ik vind wat verpleegsters en brandweermannen presteren echt veel belangrijker dan de verdiensten van tafeldames en -heren. Volgens mij moet je de beloning van een tafelheer vergelijken met de beloning van de presentator en niet met de beloning van iemand die bejaarden wast. De vraag moet zijn: waarom worden mensen in de zorg, de kinderopvang, bij de politie en de brandweer zo slecht betaald? Dat is oneerlijk en klopt niet. Wij waarderen als samenleving het onbaatzuchtige en het zorgzame helemaal niet, en dát vind ik schandalig.

Ben jij links? Ja, ik geloof het wel. Maar ik heb héél erg veel moeite om ergens toe gerekend te worden. Ik vind mezelf in sommige dingen ook erg rechts. Op de snelweg tussen Utrecht en Amsterdam ben ik heel rechts. Het komt erop neer dat ik een zo goed mogelijk mens wil zijn, maar ik vind mijzelf maatschappelijk te lui om mezelf links te mogen noemen. Ik heb al zo vaak gedacht: zal ik er toch eens achterna bellen of we hier niet van die zonnepanelen op het dak kunnen doen? Heb ik nog niet gedaan.

Is het hipper om rechts dan om links te zijn? Dat ook. Linkse mensen hebben niet zo’n goed gevoel voor humor, vrees ik. Het is bij de VVD echt meer lachen. Dat vinden ook de leuke GroenLinksers. Dat linkse gelijkhebberige, daar erger ik me zeer aan. Linkse mensen zijn doorgeslagen. Iedereen had bijvoorbeeld even gemist hoe relevant Pim Fortuyn was. Maar dat rechtse geluid is inmiddels goed te horen. Voor mij is het net als met mijn homoseksualiteit. Ik wil het daar niet over hebben, alleen wil ik wel dat mensen weten dat ik met een vrouw leef. Ik hoef niet zozeer te roepen dat ik links ben, maar ik zeg wel wat ik vind van kwesties. En daarin ben ik redelijk progressief. ‘Ik ben links’ roepen is net als roepen ‘ik ben homoseksueel’. Ga het lekker doen, in plaats van erover te praten.

Laten we het hebben over de prestigieuze Louis Davidsring. Wim Kan droeg hem tweeëntwintig jaar. Herman van Veen negenendertig. En toen gaf hij hem aan jou. Ik werd drie weken voor de overhandiging gebeld door Herman zelf. Ik dacht eerst dat Joechem Myjer een grap uithaalde. Wacht, ik laat je wat horen… Dit stuurde Jochem mij vanmiddag. (Ze pakt haar telefoon en de stem van Herman van Veen klinkt: ‘Dit is Herman, ik heb er toch nog even over zitten nadenken en ik wil toch graag de Ring weer terug.‘)

Goeie grap van Jochem. Het zou op jouw beurt natuurlijk een wereldgrap zijn als jij de prijs volgende week alweer aan iemand anders doorgeeft, in plaats van negenendertig jaar te wachten. Ik heb even met die gedachte gespeeld, maar dat zou zo respectloos zijn naar Van Veen en naar de prijs zelf. Ik heb voor mezelf een limiet gesteld. Ik denk eerder aan de termijn van Wim Kan.

Wim Kan vroeg zich in zijn oudejaarsconferences altijd af: waar gaan we in het nieuwe jaar naartoe? Zal ik de hoopvolle versie doen? Hoe mooi dit jaar ook voor mij persoonlijk was, dit jaar heb ik meer dan ooit geleden aan de wereld. Dat ik echt bang word als ik aan mijn kinderen denk. Bang dat het groter gaat worden dan wat aanslagen, bang voor een Derde Wereldoorlog. Het afgelopen jaar heb ik niet meer met zoveel gemak tegen mijn kinderen gezegd: ‘Die oorlog was vroeger, die komt nooit meer’. Ik ben daar niet meer zeker van. Een hoopvolle gedachte kwam dit jaar van nota bene Mark Rutte. Na Parijs zei hij: ‘Wij zijn met meer’. Dat is mijn hoopvolle gedachte voor 2016. Wij zijn altijd met meer. In september ga ik weer repeteren voor mijn nieuwe theatershow. Bovenbuik gaat die heten. In dat ene woord zit hoe ik erover denk.

CV

Claudia de Breij (13 maart 1975) groeide op in Hagenstein, nabij Culemborg, Haar studie Letteren maakte ze niet af. Een afwijzing van de Kleinkunstacademie fnuikte haar theaterambities niet. Haar doorbraak kwam toen ze voor radio en tv begon te werken. Via Radio M, Radio West, BNN en NPS kwam ze bij de VARA, waar ze als 3FM-deejay zes (6) keer de Zilveren Radiostem won voor Beste Vrouwelijke Radiopresentatrice. De Breij maakte zeven theaterprogramma’s en publiceerde drie boeken (laatste titel: Neem een geit). Ze won in 2010 de Poelifinario en 2015 de Louis Davidsring, de hoogste cabaretonderscheiding. De Breij leeft met haar partner en hun twee kinderen.

TV

‘Ik moet bekennen dat ik voornamelijk veel meuk met de kinderen kijk. Veel over poesjes. Bioloog Freek vinden we hier allemaal heel leuk, maar Freek maakt het soms té spannend. Mijn oudste zoon vroeg laatst angstig: ‘Mamma, leeft Freek nog? ‘lk kijk veel Woody Allen-films, die zijn heus niet zo briljant meer, maar ik vind ze heerlijk. TV voelt voor mij vaak als werk. Ik luister naar Radio 1 en ook wel weer naar 3FM, al ben ik daar nu zo lang weg dat het als een nieuwe zender voelt. Radio 2 knapt echt op. vind ik. En ja: ik ben iemand die tegen de radio praat en hem af en toe goed de waarheid zegt.’