Dahag, lieve vrienden!

Uit Vooys nummer 2, februari/maart 1994

Hoewel het jaar nog niet voorbij is (we schrijven half november ’93, om even aan te geven hoeveel tijd er zit tussen het bij elkaar ouwecourtisanen van dit stukje en het verschijnen van Vooys) ben ik toch al dagen in een soort kerststemming waarin ik heel contemplatief mijn leven en de afgelopen maanden aan het overdenken ben. Dit komt omdat ik mijzelf weer gestort heb op het schrijven van Echt Werk. Een paar weken geleden herlas ik de herdruk van mijn roman Giph en de tweede herdruk (de derde druk dus) van mijn debuut Ik ook van jou. Ik was verrukt. Jeumig! Wat een goede boeken! Vooral Giph vond ik zo grappig, zo veelzeggend, zo uitmuntend dat ik er toch een beetje treurig van werd. Zou ik dit niveau ooit nog kunnen halen, vroeg ik mij in bange ontreddering af, omdat ik nu alweer enkele maanden bezig ben met de voorbereidingen van mijn roman Hart, en ik bij voorbaat al moe word van alle reacties die ik nu weer zal krijgen (schrijf ik namelijk een zelfde boek als de voorgaande standaardwerken, dan zullen hele hordes criticasters roepen dat ik nu maar eens een ander geluid uit mijn schrijforgeltje moet laten horen, en schrijf ik een totaal ander boek, dan zullen mijn huidige Beschermheren en Verdedigers hevig teleurgesteld zijn).

Eigenlijk heb ik op het droevige bij elkaar leuteren van dit soort mij geen enkele genoegdoening verschaffende columnstukjes en journalistieke non-artikelen na geen ene reet uitgevoerd. Om net te doen of ik dit zelf gewild heb, roep ik overal om het hardst dat ik van dit jaar een ‘leesjaar’ heb gemaakt en dat ik ‘even de druk van de ketel heb gehaald’. Pure fictie. Ik ben gewoon een luie lamzak, net als in de tijd dat ik nog studeerde (schrijf dáár dan een roman over, zeikerd).

Het enige dat mij dit jaar plezier heeft verschaft was het maken van Kwadraats Groot Literair Lees Kijk Knutsel en Doe Vakantieboek (samen met Eric de Koning en Bert & Wouter Natter). Dat wil ik nog wel even gezegd hebben: waarom is dat boek niet in Vooys besproken, waarom is dat boek – op een paar lullige stukjes in de Volkskrant en Vrij Nederland na – nergens besproken? (Dit laatste is overigens niet waar, Hans Warren heeft het besproken in de Provinciale Zeeuwse Courant en hij vond het fantastisch.)

Maar goed, voor de rest was dit jaar een kleine kut met grote peren. Een vriend van mij roept al maanden dat ik een schriftje moet bijhouden over mijn moedeloosmakende belevenissen in het land. De onderkant van de roem moet dat boekje volgens hem gaan heten, en ik zou er allerhande fascinerende ontmoetingen met lezers, interviewers, fotografen, boekhandelaars, afgunstige mislukte schrijfhobbyisten, collega’s, festivalorganisatoren en recensenten in moeten beschrijven. Steeds neem ik me voor het advies van mijn vriend op te volgen, maar almaar komt het er niet van. Terwijl ik toch zo veel ontspannends heb meegemaakt, het afgelopen jaar, godverredomme.

Zo moest ik laatst bij de Amsterdamse studentenvereniging Het Westersch Literarisch Gezelschap Unica voorlezen en jömig, zo fel als het daar aan toeging, kom daar tegenwoordig maar eens om in Utrecht! Het publiek bestond uit een stuk of dertig allemaal bebrilde en bekrulde literaire genieën-in-spe, waarvan de helft vóór en de andere helft tegen mij was. Nu heb ik er nooit om gevraagd dat mensen voor of tegen mij zijn, maar dat deerde hen niet; de stellingen werden betrokken en de gevechten konden beginnen. En wat vroeger, jáááááren geleden (het zal in 1987 geweest zijn) (op feesten van de STAV) (die toen nog gehouden werden in wat nu Fellini is) (die óók al dood is) wel eens gebeurde, geschiedde opnieuw: hier waren jongens en meisjes nog behept met Het Ware Vuur, hier moest nog bijna lijfelijk gevochten worden om literatuuropvattingen, hier werden Eeuwige Vriendschappen opgezegd of afgesloten vanwege meningen over boeken, hier vonden mensen nog dat literatuur een goede aanleiding was om elkaar te vermoorden of pijn te doen (deze laatste stijlfiguur, ’te vermoorden of pijn te doen’, noemen we nu een proteron husteron, maar dat viel jullie natuurlijk al op).

Tussen die Amsterdamse geniaaltjes zat ik er maar een beetje zwijgend bij. Ik luisterde naar hun felle debatten, ik glimlachte onzichtbaar om hun aandoenlijk principiële meningen, ik grinnikte onhoorbaar om de stroom literaire monstruositeiten, terwijl ik ondertussen dacht: Waar is bij mij dat Ware Vuur gebleven? Ik stel me deze vraag wel vaker, meestal als ik in een stadsbus zit tussen de trouwe belastingbetalers op weg naar mijn ‘schrijfateliertje’ in de binnenstad, of als ik mij door een regenbui en een windhoos naar het ziekenhuis wring om mijn gezondheid te verpesten met een wurgende dienst van zeven aaneengesloten nachten. Hallo Dostojevsky, hoor ik een stem dan zeggen, waar zijn wij nu helemaal mee bezig?

Tom Lanoye schrijft in zijn gedicht ‘Het vuurpeleton’ uit de bundel Hanestaart (wanneer schrijft een van jullie aankomende wetenschappers dáár eens een afstudeerscriptie over?): ‘Waarom heb ik mijzelf tot schrijven geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het me afleert om te leven? Ik kan mij niet meer geven […] of ik zit mezelf over mijn eigen schouder te observeren, op zoek naar een groot literair verband.’

Zoals ik al zei ben ik tijdens de ascetische stemming waarin ik mijzelf de afgelopen maanden gebracht heb tot de conclusie gekomen dat ik alle vreselijke moedwillige ontberingen (dat slopende nachtritme. die minimale verdiensten, die voortdurende beschimpingen, dat voortdurende opgehemel waarmee ik me geen raad weet, die liefdesbrieven, dat ‘afgeleerde leven’) natuurlijk niet onderga om gratis voor Vooys en andere ‘Ware Vuur-loze blaadjes te schrijven ten koste van eventuele prachtige romans. Met andere woorden: dit is mijn laatste column, want ik ga weer aan het werk.

“Wij moeten 100.000 boeken schrijven, met z’n allen, en om ter dunst.” schrijft Lanoye in ‘Het vuurpeleton’, waarna hij besluit met: “Ik wou dat ik kon geloven in kunst.” Ik wou dat ik dat ook kon. Doei, lieve mensen.

End.

Het stuk van Ronald Giphart heeft dezelfde titel als in het boek Bestrijd het leed dat Mulisch heet (2007). Echter zijn beide stukken totaal verschillend!

Vooys februari/maart 1994

Titel: Dahag, lieve vrienden!

Jaargang: 12

Nummer: 2

Redactie:

  • Katinka de Bakker
  • Annemarie van den Berg
  • Christien Bok (eindredactie)
  • Toef Jaeger
  • Petra Orthel
  • Hans Schellekens (hoofdredactie)
  • Rimco Spanjer

Grafische vormgeving: Michiel Goossen

Logo: Richard Annaars

Druk: Krips Repro Meppel

ISSN: 09213961

Jaar: 1994

Druk: 1ste

Pagina’s: 128

Pagina’s Giphart: 80 – 81

Afmetingen: 24 x 17 x 0,4 cm

Type: Paperback (schrift, geniet)

Inhoud:

  • Lia van Gemert – ‘Maak vaerzen, leez en schrijf’ (Dichtende vrouwen uit de 17de en 18de eeuw)
  • Rijk Schipper – Inleven of afstand nemen (De performer en zijn rol)
  • Ronald Giphart – Column: Dahag, lieve vrienden!
  • Ronald Besemer – Schubert hapert (Over popmuziek in Nederlandse poëzie)
  • Ewout van der Knaap – De poëzie van de dolfijn
  • Beeldspraak (Foto’s van Vincent van de Wijngaard)
  • Trans (Het daghet inden oosten: Nederlandstalige literatuur in Duitsland; Verdwijnen tussen toverspiegels: het postmodernistische realisme van Lindy van Marissing)
  • Christien Bok – Het botsen van droom en werkelijkheid (De ware aard van Criterium)
  • Recensies (MilleniuM, Paul C. Bogaers, Battus, Jacqueline Bel, De reis van Sint Brandaan)
  • Nicolien Herblot en Yasco Horsman – “Ontheoretisch lezen, zoiets bestaat helemaal niet” (Interview met Maaike Meijer over poëzie, leeshoudingen, televisie kijken en de verhouding tussen taal en werkelijkheid)