Van Erkelens en Laurier koppelen hun betrokkenheid bij de recente ontwikkeling in de Nederlandse literatuur aan hun dadendrang en selecteerden voor De Daad een aantal jonge opvallende auteurs. De Daad is een verzameling persoonlijke verhalen van schrijvers die onderling sterk verschillen, maar allen opvallen door een grote vitaliteit en gedrevenheid.
Soms ernstig, af en toe lichtvoetig, zo nu en dan brutaal en vaak ontroerend schrijven onder meer Ronald Giphart, Jessica Durlacher, Joris Moens, Désanne van Brederode, Hafid Bouazza, Erik Caspers, Heere Heeresma jr. en Don Duyns op hun eigen overtuigende manier over ‘de daad’.
Rob van Erkelens (1963) en Josien Laurier (1967) debuteerden beide in 1993 met een spraakmakende roman, respectievelijk Het uur van lood en Een hemels meisje.
Rob van Erkelens is redacteur van het literaire tijdschrift ‘Zoetermeer’. Josien Laurier publiceerde in 1994 haar tweede roman Het zal de liefde wel zijn.
Lees hier het hele verhaal van Ronald Giphart: Nice guys don’t get laid
Ik verveel me nóóit, met een jongen in de buurt. Ik ben namelijk zo’n meisje dat het leuk vindt om een willekeurige goedzak a la een Kramer hoorndol te maken. Jongens zijn vaak zo heerlijk bang iets verkeerd te doen. Voor een gemeen, ad rem en treiter hyperhypo-meisje als ik is er niets bevredigenders dan hun hoofd op hol te brengen. Zo ontmoette ik Kramer op de promotie van een wederzijdse vriend, waar ik hem urenlang afzeek over zijn kennis van de neurale biologie en hem en passant tot vriend benoemde. Vriendvriend bedoel ik, niet meer dan dat, een vriendvriend met wie ik op maandagmiddagen thee wilde drinken om te ouwehoeren over de tragische afmatwedstrijden die ik het weekend daarvoor met mijn domlijvige vrijvriendjes had gevoerd. Natuurlijk bleek Kramer verliefd op mij, natuurlijk, maar ik was hem zogenaamd te wild, te vrij, te onberekenbaar. En ik moest hem niet, dat speelde ook mee, dacht ik.
Altijd onverwachts belde ik hem op om in de stad wat te drinken of in Debielhuizen naar een of ander wild familiefeest te gaan. Weigeren kon hij simpelweg niet, want hij was een lieve vriend. Ook toen ik op een dinsdagochtend in februari in alle vroegte met mijn plunjezak bij hem op de stoep stond om te vertellen dat ik hem meenam naar Schiermonnikoog, was er geen sprake van dat hij misschien niet mee wilde. Ik ging zitten op de rand van zijn bed en zei: ‘Je pakt maar gewoon een paar schone onderbroekjes en je tandenborstel, en anders zal ik je kloten even onder je reet vandaan trekken om ze in je anus te draaien, begrijp je!’ Glimlachend verzamelde hij zijn spullen, terwijl ik hem zag denken: O, Alina, mijn bruutmeisje. mijn schreeuwmooi, mijn stoere provocatrice.
In de trein naar Groningen legde ik uit dat ik op Schiermonnikoog geacht werd te helpen bij een onderzoek naar de eventuele schadelijke gevolgen voor dieren en planten van een of andere grootscheepse seismologische speurtocht naar aardgas. Of zoiets, weet ik veel. Ik moest erheen omdat het mijn werk was, maar ik had geen zin om drie dagen alleen op een verlaten eiland te zitten. Er zijn op Schiermonnikoog even veel olifanten als leuke mensen, en daarom mocht Kramer mij vergezellen (volgens de Chinese astrologie is hij namelijk een olifant). In de bus van Groningen naar Lauwersoog sloeg de regen aanvankelijk tegen de ruiten, maar toen we bij de veerboot kwamen brak de februarizon zowaar door de donkere wolken. Ik troonde Kramer mee naar het dek, waar we in de harde wind naar het opkomende eiland keken. Het schip deinde en ik voelde mijn wangen gloeien. ‘Gewoon even lekker uitwaaien, Kramer: schreeuwde ik, terwijl ik me met één hand vasthield aan de reling en met mijn andere twee keer een ironieteken maakte. ‘Even de dynamo opladen…’
Schiermonnikoog is het kleinste eiland van Nederland; er wonen nog geen duizend mensen en het lijkt een beetje op de geïnfrastructureerde spoorwegemplacementen die gescheiden vaders voor hun zoontjes bouwen, maar dan op ware grootte en zonder treinen. Ik mocht van Het Bureau overnachten in het befaamde hotel annex luogo di riposo Van der Werff in het piepkleine centrum van het piepkleine dorpje, maar ik had geen zin in aangeschoten rare-brillen dragende intellectualo’s. In plaats daarvan lieten Kramer en ik ons door de eilandbus afzetten bij een kampeerboerderij. ‘Er is daar niemand hoor: riep de chauffeur ons na. Ik: ‘Dat is precies de bedoeling!’
Op een bord prees de boerderij zichzelf een beetje zielig aan als ‘de meest noordelijke kampeerplaats van Nederland’. Inderdaad was er niemand, behalve een beheerder. Deze man vond het niet vreemd dat we medio februari wilden logeren, als we maar onze elf gulden per persoon per nacht betaalden. Hij bracht ons naar de stallen en zei dat we een bedje konden uitzoeken. Dat was nog een heel gedoe, want er stonden zestig stapelbedden die we allemaal mochten gebruiken. Ik wilde eerst dat we zo’n vijftig bedden van elkaar vandaan zouden liggen, maar al vlug stond ik het Kramer toe dat hij zijn spullen zette bij het stapelbed naast het mijne. Toen de beheerder was verdwenen, inspecteerde ik de andere vertrekken. Juichend schreeuwde ik vanuit de keukenstal dat we zes enorme koelkasten tot onze beschikking hadden, tien vuilnisbakken en twintig kloeke tafels. Het is toch op zijn minst opmerkelijk dat twee volwassen afgestudeerde biologen zich vrolijk kunnen maken over achttien kookpitjes die ze met z’n tweeën mogen delen (‘jij die en ik deze negen!’).
Later die middag huurden we fietsen en meldde ik me bij de keet waar het seismologisch gasonderzoek werd geleid, in de buurt van strandtent ‘De Grilk’ (door ons omgedoopt in ‘De Frituurk’). Ik weet niet wat er allemaal van mij verwacht werd, maar niet dat ik werkeloos mocht toekijken hoe een driftig opzichtertje belde met Ons Hoofdkantoor in Utrecht waarom de noodzakelijke meetapparatuur nog niet was gearriveerd. Na een halfuur belde ik zelf met mijn eigen zakbanaantje de afdeling Logistiek, want het was duidelijk dat er Major Mistakes waren gemaakt. Dáár krijg ik dus acute vagina-angina van, als je naar een koleire-eiland bent gekomen en blijkt dat dat helemaal voor niets is geweest. Ik werd doorverbonden met mijn baas, die droog zei dat ik bij ontstentenis van de spullen maar beter kon terugkomen. Ik antwoordde dat hij gerust mijn stijve kut over zijn natte pik kon wringen. ‘Ik heb deze reis niet voor niets gemaakt en blijf hier gewoon een paar daagjes logeren, wat denk je wel?’ schreeuwde ik in mijn handtoestel, omdat ik weet dat mijn baas mij niets kan weigeren. Kramer stond er maar een beetje lullig bij toen ik de keet uitstapte en vertelde dat ik een paar daagjes vrij had genomen. Naar de fietsen lopend riep ik: ‘Gewoon een korte vakantie! Even de dynamo uitwaaien!’
En zo geschiedde het op de vijftiende februari van het jaar 1994, dat Kramer en ik het verlaten strand van Schiermonnikoog honderden meters opliepen en derhalve op dat moment de meest noordelijke staat burgers op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden waren. Dat was een mooi moment, iets om op te tekenen in de Vaderlandse Annalen, vind ik. Om het te vieren omhelsden Kramer en ik elkaar. De meest noordelijke omhelzing van Nederland. Kramer en ik omhelzen elkaar wel vaker, dat moet kunnen als je goede vrienden bent. Meestal treiter ik hem dan door hem iets liefdevoller aan te halen dan ik een tante zou doen. Terwijl de zeewind in onze oren suisde, kuste ik Kramer zachtjes in zijn nek, vlak boven zijn shawl, maar hij zag een heel grote dode kwal liggen, vlak bij de plek waar we stonden, en toen hij mij erop wees was het mooie moment natuurlijk mooi naar de klote, want wie wijst er nu op een kwal als je net intiem bijna staat te zoenen? Over elke levenloze kwal die we vervolgens zagen, ging ik wijdbeens staan, waarna ik afrukbewegingen maakte en deed alsof ik net was klaargekomen. Kramer moest er om lachen, heel kinderachtig eigenlijk.
Nadat we in twee uur tijd acht keer rond het eiland waren gefietst, konden we concluderen dat we deze troosteloze dinsdag de enige niet-eilanders op het eiland waren, samen met een dertigtal Duitsers en enkele quasi-permanent verblijvende gaszoekers. Bij de supermarkt kochten we een keur aan zoutjes en chocola, en toen we later op een bankje in de duinen zaten te genieten van de middagschemering vroeg ik mij hardop af hoe we in godsnaam deze dagen gingen doorkomen. Kramer keek mij mysterieus glimlachend aan en haalde een klein doosje uit zijn zak.
‘Licence to pill,’ zei hij, zogenaamd heel koel maar met een zweem van spanning in zijn stem. Toch was het het juiste idee op het juiste moment. Met een vreugdekogeltje achter je kiezen ziet de wereld er een behoorlijk stuk beter uit. Niet dat we ons plotseling genoopt voelden te reppen van Schierhattan, maar Kramer en ik zagen in dat het eiland – hoewel het er naar stront en dode vis rook – toch eigenlijk heel mondain was. Tot overmaat van plezier vonden we in de madurodorpskom maar liefst drie hele cafés. Nu ben ik een redelijke boulimiapatiënt als het om alcohol gaat. Vaak neem ik me voor om nooit meer of althans heel weinig te drinken, om mezelf toch weer kotsend in een goot of op een toilet terug te vinden talking to God with the Big Phone (als je begrijpt wat ik bedoel).
‘We nemen er ééntje, écht ééntje!’ besloten we heel plechtig, bij de voorpoort van de hel, de Tox-bar. Dat hadden we misschien niet moeten doen. Zoals een Afro-Amerikaan zich moet voelen als hij argeloos een congres van de Ku Klux Klan binnenwandelt, zo verging het ons tussen de eilandbewoners in de Tox-bar. We wilden één biertje de man bestellen, maar kleingeld was in deze kroeg blijkbaar zo’n bijzonderheid dat je alleen kon betalen met plastic munten uit een automaat. Natuurlijk ging dat per vijf of dertien stuks, waardoor we ons moeilijk aan ons voornemen van ieder één aperitiefje konden houden. Wij namen plaats aan de bar, terwijl de hele kroeg ons in de gaten hield. Eerst praatten Kramer en ik een paar muntjes lang over het eiland en hoe dom het was dat mijn meetmachines niet waren verscheept. Toen zagen we naast het muntenapparaat een Loesje-poster hangen, met de raartalige mededeling: ‘Nea Gurbe, earst in condoom der omhinne!’ Kramer, die al een beetje geraakt was door zijn kogeltje, riep: ‘Allemachtig, wat is dat voor spreuk?’
Het is altijd erg leuk om met een jongen als Kramer over sekste praten. Ik probeer dan zo gedetailleerd mogelijk al mijn vunzigheden en aberraties te beschrijven en echt duidelijk te maken hoe enorm veel plezier ik aan seks beleef. Hoe krampachtiger Kramer vervolgens tracht ‘een goede vriend’ te zijn en geïnteresseerd te luisteren, hoe vaker ik hem bijna wanhopig zie denken: waarom doet ze al deze dingen verdomme niet met mij?
Nu houden wij biologen ervan om in het openbaar met ingewikkelde termen de meest gore onderwerpen te behandelen, geloof ik. Eerst gingen Kramer en ik in op de vraag of een condoom het seksuele plezier in een bepaalde mate teniet doet, waarna we probeerden te achterhalen wat neurobiologisch gezien de oorzaak van genot zou kunnen zijn en of zich dat door een rubber vliesje zou laten uitschakelen. Volgens Kramer was het allemaal een kwestie van het vrijkomen van oxytocine bij de ejaculatie, geregeld door het endorfinesysteem. In zijn optiek ging de orgastische stuwing van het mannelijke deel van de cytoplastische genen gepaard met een oxytocinetrip in de hersenen, niet meer en niet minder. Een orgasme was volgens hem gewoon een acuut werkend pilletje in je hoofd. Brits onderzoek, beweerde hij, had uitgewezen dat oxytocines antagonist naloxon de gevoelens bij een hoogtepunt sterk temperde. Kramer scoorde hier een interessant punt, maar ik bracht ertegenin dat we nog steeds niet zeker weten of naloxon niet gewoon andere genotscentra inde hersenen afsluiten dat het effect van het uitblijven van een orgasme geen gebrek aan oxytocine hoeft te zijn, maar misschien net zo goed een bijwerking van naloxon.
Gebruik in een café de woorden naloxon, oxytocine, endorfine en antagonist, en iedereen zit je verbijsterd aan te gapen, dat bleek ook op Schiermonnikoog helaas eens temeer.
‘Bovendien: ging ik onverstoorbaar verder, ‘is de comprimatie van “genot” in “orgasme” wel een erg pathetische kijk op de mogelijkheden van de liefde, meneer Seksueelonbenul Kramer. Dat is net zo’n domme, mannelijke gedachte als de steeds maar terugkerende misvatting dat seks uitsluitend seks is als er intromissie plaatsvindt. Natuurlijk heeft de evolutie geen boodschap aan onanie, fellatio, sodomie of andere vormen van vermorsing, natuurlijk is intromissie bij de voortplanting het enige dat telt en is al het andere biologisch gezien een belachelijke deconfiture, maar ik had van jou als westerse erotisch-correcte intellectueel een genuanceerder, vrouwvriendelijker standpunt verwacht. Dat stelt me redelijk teleur. Ik ben niet boos, ik ben een beetje verdrietig. Een vrouw heeft heus iets meer aan haar lichaam dan louter een opengesperde introïtus vaginae.’
Hierop ging Kramer mij bevlogen en aandoenlijk van repliek dienen en aantonen dat hij het verschil tussen ‘genot’ en ‘een orgasme’ wel degelijk wist, en dat hij echt niet vond dat er altijd maar geneukt diende te worden.
‘Nou, ik zeg niet dat er niet geneukt hoeft te worden als ik met een jongen in bed lig,’ zei ik verbaasd, ‘dat zeg ik helemaal niet. Integendeel. Ik vind neuken heerlijk, echt héérlijk. Jezus, ik hou verschrikkelijk veel van neuken. Echt waar, Kramer. Ik hou echt gigantisch van neuken, weetje dat?’
Kramer knikte flauwtjes. Hij wist op dit moment ook niet meer wat hij moest antwoorden. Even was ik strategisch stil en deed ik of ik nadacht.
‘Ik vind neuken zó lekker: zei ik gnokkend (wat zoiets betekent als ‘met je ogen bedelend’). Nu weten mensen die nog nooit van een ‘introïtus vaginae’ gehoord hebben, meestal donders goed wat het woord ‘neuken’ betekent. Toch zaten de eilandbewoners in de Tox-bar me niet in adoratie aan te gapen, moel ik bekennen. Als in Turkije de onderbenen van vrouwen met scheermesjes worden bewerkt omdat de rokken van die vrouwen tot aan hun knieën hangen, is het niet raar dat op Schiermonnikoog een meisje dat hardop roept dat ze zó van neuken houdt, lichtelijk ongemakkelijk, ja zelfs kwaadaardig wordt aangestaard.
Hoewel we nog drie muntjes hadden, zei ik tegen Kramer dat we naar het volgende café gingen. Kramer volgde me gedwee naar ‘Het Oude Buuthuus’, een stukje verderop. Dat is een bruin café, maar de enigen die we er zagen waren de eilandzwerver en een meisje dat een glas sinas zat te drinken alsof ze het sperma van haar verkrachter moest doorslikken. Ik bedoel te zeggen dat het ook in het Oude Buuthuus niet gezellig was. Tot overmaat van feestelijkheid waren we nog niet binnen, of het peloton bivakkerende Duitsers kwam zich het café toe-eigenen, wat sowieso überhaupt rücksichtslos unheimliche gevoelens opriep.
We besloten te vertrekken en te souperen bij het roemruchte hotel Van der Werff, op een paar meter afstand. We bleken niet de enige gasten te zijn, want er verbleven toch nog enkele Amsterdamse kunstsubsidietypes in het hotel. Op de menukaart stond een tournedos met een saus van vijfentwintig kruiden. Uit pure beroepsdeformatie vroeg Kramer de ober welke.
‘Ehm, peper, zout, en nog drieëntwintig andere: antwoordde de man behulpzaam. De sfeer kon hierna niet meer stuk. En meestal als de sfeer niet meer stuk kan, speel ik mijn favoriete spelletje: zoals inspecteur Clouseau op de meest onverwachte momenten door Cato wordt besprongen, probeer ik Kramer in het openbaar met een totaal abrupte opmerking verbaal volledig klem te zetten. Op een afgeladen terras roep ik bijvoorbeeld plotseling heel geërgerd: ‘Maar hoe bedoel je, Kramer, dat je verdomme niet klaarkwam vannacht?’ waarop Kramer uiteraard met z’n mond vol tanden zit. En in een druk restaurant is het leuk te vragen: ‘Dus je mag van je psychiater alweer uit eten, terwijl je de vorige keer in een restaurant acht mensen met je bestek hebt verwond?’
In de eetzaal van Van der Werff bedacht ik een nieuwe klemzetter. De ober had net onze tournedossen gebracht (met een beetje een flauw sausje, als je het mij vraagt), en duidelijk hoorbaar voor de Gerardjan Rijndersen en Loes Luca’s naast ons, vroeg ik: ‘Vind je reclasseringsambtenaar het wel goed dat je hier zit?’
Ik had er niet op gerekend dat Kramer deze vraag zou beantwoorden, maar blijkbaar had hij een goede afpil, want onmiddellijk riposteerde hij: ‘Ja hoor, pornofotografie is allang geen misdrijf meer, dus de rechtbank vindt het vast niet erg dat ik jou hier in de duinen portretteer.’
Die Kramer. Natuurlijk nam ik zijn handschoen op en zonder blikken of blozen zei ik weer dat we deze fotosessie een beetje moesten oppassen dat de kou niet op mijn kut sloeg, omdat ik geen blaasontsteking wilde krijgen van dat geile gerij tegen die strandpalen. Een paar tafels om ons heen moeten hebben gehoord wat ik zei. Kramer speelde het wedstrijdje meteen mee door op te merken dat we morgen niet moesten vergeten de grote negerdildo mee te nemen naar het strand. Zo veel assertiviteit had ik niet verwacht. Ik diende Kramer grof van repliek, maar hij reageerde wederom al even bot en bruusk. Dit ging een tijdje door. Langzamerhand ontstond er een heel raar toneelspel. Ogenschijnlijk voerden we een fictionele, erg platte dialoog tussen een pornomodel en haar fotograaf, maar ondertussen leek het of Kramer in deze rol mij eindelijk alle dingen durfde te vragen die hij altijd had willen weten (‘Je hebt toch wel eens een anaalvibrator gebruikt, mag ik hopen? Dan nemen we die morgen ook mee’). Op mijn beurt probeerde ik flinke Kramer nog gekker te maken dan ik vooraf van plan was.
‘Vind je mijn borsten groot genoeg?’ vroeg ik, hen met mijn gekomde handen duidelijk zichtbaar omhoog duwend. Kramer zei dat hij mijn borsten prima vond.
‘Dus je vindt ze wel lekker?’
‘Ik mag ze wel. Het zijn goede borsten, fototechnisch. Ik mag er graag naar kijken!
‘Als je mij fotografeert, voel je daar dan wat bij? Ik kan me namelijk voorstellen dat als ik zo naakt voor je sta, dat er dan toch wat met je gebeurt.’
‘Ik probeer mijn gevoel uit te schakelen. Dat is m’n vak.’
‘Ben je al eens naar bed geweest met een van je modellen?’
‘Nee, dat niet. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik het ook nooit geprobeerd heb.’
‘O, waarom niet?’ ‘Omdat dat onze werksituatie zou kunnen schaden.’
In deze fase van onze dialoog kreeg ik de indruk dat Kramer met ‘onze werksituatie, eigenlijk ‘onze vriendschap’ bedoelde.
‘Maar als ik nu naakt voor je lig,’ ging ik verder om de spanning nog wat op te voeren, ‘zoals vanmiddag op dat bankje in de duinen, en ik lig met m’n benen wijd, en ik kijk je heel uitdagend aan, en ik trek met beide handen mijn schaamlippen een beetje van elkaar, en ik leg mijn middelvinger op mijn kittelaar, en ik kreun omdat ik weet dat jij naar me kijkt. Windt dat je dan écht niet op? Ik bedoel: zou je me dan niet gewoon eens willen pakken? Dat is de vraag: zou jij mij niet gewoon een keer bruut willen nemen?’
‘In zo’n situatie niet: zei Kramer. ‘Te riskant. Dan zet ik dingen op het spel die ik niet op het spel kan zetten. Maar als je dat bijvoorbeeld vannacht zou doen, wat je net zei, dan zou ik daar misschien geil van worden.’
‘O, dus vannacht wel? Vannacht zou je me pakken?’
‘Wie weet.’
Even zwegen we.
‘Vannacht? Echt?’
‘Misschien.’
Dat ‘misschien’ zei mijn fotograafje heel stoer. Ik knikte en gooide met mijn handen mijn haar los. Hier werd hoog spel gespeeld. Lange tijd zeiden we niets meer. Ik had gevraagd of hij me wilde pakken en hij had gezegd ‘misschien’, wat neerkomt op: ja, heel graag. Ik gaf hem mijn speciale ‘kom maar op als je durft’ -blik, en Kramer keek al net zo uitdagend terug. Oké, hij kon het krijgen, als hij het zo graag wilde.
‘Luister Kramer, lieve jongen: zei ik rustig, ‘nice guys don’t get laid.’
Kramer slikte. En met deze zin kreeg ik hem toch eindelijk op z’n knieën. Hij had een rode kop en wist niet meer wat hij moest antwoorden. Ons toneelspel was meteen afgelopen. Ja, hoor eens, wie kaatst kan de bal verwachten.
Onderweg naar de meest noordelijke kampeerplaats van Nederland zeiden we niet veel meer. Kramer, was niet nukkig, maar hij straalde evenmin. We bleken nog steeds de enige bewoners van de boerderij. In de eetstal stelde ik voor om een partij te schaken (zodat Kramer mij kon verslaan en een stuk vrolijker zou worden) (als er namelijk iets jongens doet opklaren, is het winst bij een spelletje) (leer me ze kennen, de zieligerds). Kramer wilde niet schaken, hij ging liever slapen. We besloten om vroeg op te staan en een strandwandeling te maken. In de grol slaapstal deden we beiden ons toiletding, Kramer was eerder klaar dan ik en kroop alvast in zijn slaapzak. Gekleed in slip en T-shirtje ging ik op de rand van zijn bed zitten. Ik zette een bezorgd gezicht op.
‘Wat is er toch, Kramer?’
Kramer haalde zijn schouders op en schudde langzaam zijn hoofd. Ik bibberde en kroop in elkaar.
‘Is er niets?’ vroeg ik lief.
‘Nee: zei hij kortaf.
‘Mag ik even bij je komen liggen? Ik heb het zo koud.’
Kramer hield zijn adem in.
‘Ja, daar ben ik goed voor, hè?’ beet hij me toe.
‘Hoe bedoel je, Kramer?’
‘Ik bedoel dat je nu weer bij mij in bed wil komen liggen, en dat je me dan ongetwijfeld weer gaat zitten opgeilen en uitlokken, en dat je het natuurlijk weer een fantastisch tijdverdrijf vindt te kijken hoever je daarbij kunt gaan, en het enige dat je van plan bent, is mij gek te maken en een vuig spelletje met me te spelen. Jij vindt mij een makkelijk slachtoffer, omdat je weet dat ik toch niet het lef heb jou te misbruiken. Dat bedoel ik!
Ik knikte, maar hield verder mijn gezicht strak, hoewel ik liever in schaterlachen was uitgebarsten.
‘En ik bedoel ook,’ ging Kramer na een paar seconden verder, ‘dat het in de omgang die wij “vriendschap” noemen hoofdzakelijk van mijn kant komt. Ik denk dat ik om jou geef, om wie je bent en zo, maar ik vraag me af of jij ook zo over mij denkt. Ik bedoel dat als je het koud hebt, of in een weekend half verkracht bent door groepen domme kroegproleten, ik er ben om je op te warmen of te troosten. Daarentegen zie jij mij alleen als toyboy, spelejongetje, ego-opkrikker en wandelende zelfbevestigingsmachine.’
Misschien dat Kramer dacht dat hij mij kwaad of op de kast kon krijgen, maar hij vergiste zich.
‘Kramer,’ zei ik zacht, ‘het is niet zo dat ik niet om je geef. Ik voel juist heel veel voor jou. Ik vind je alleen zo dom. Jij bent echt heel dom, zoals er miljoenen domme mensen zijn!
Zonder Kramer om toestemming te vragen ritste ik rustig zijn slaapzak open. Hij verbood het me niet.
‘Ik weet gewoon dat jij mij leuk vindt,’ fluisterde ik, ‘niet zomaar vriendschapsleuk, maar écht leuk, verliefdleuk, seksleuk. Je doet of wij zulke goede praatkameraden zijn, maar diep in je hart ben je gewoon ontzettend geil op me. Wanneer ik bij je ben, wil je eigenlijk maar één ding: met me naar bed. Je bent een leugenaar als je dat ontkent.’
Ondertussen was ik in zijn slaapzak gekropen. Kramer zei niets en lag met zijn ogen dicht te luisteren. Ik drukte mijn lichaam voorzichtig tegen het zijne.
‘Ik vind je dom omdat je jezelf zo in de maling neemt. Je moet het mij niet kwalijk nemen dat jij niet durft toe te schieten als ik je zit uit te dagen. Poor is the man whose pleasures depend on the permission of another. Dat ik jou uitdaag en pest, is mijn spelletje, maar dat jij te laf bent te doen wat je in feite zou willen, is niet mijn schuld.’ Ik legde mijn arm op zijn zij. Kramer reageerde niet. Hoe ver zou ik kunnen gaan, vroeg ik me af. Kon ik uit mijn slaapzak stappen, met mijn benen gespreid voor hem gaan liggen, mijn handen richten op mijn kruis en zou hij dan nog niet durven toehappen?
‘Als je naar mij verlangt, ga je dat toch niet onderdrukken voor zoiets vaags als “vriendschap”? Je bent bang, Kramer. Je bent bang dat ik je uitkaffer en je op je nummer zet. Je bent bang voor een blauwtje, dat is het. Jouw angsthazerige ikje is bang dat ik zeg: ja hallo, gaat pleite. Kijk, ik zeg niet dat je geen blauwtje zult lopen als je me probeert te verleiden, die kans is best groot, maar dan heb je het in ieder geval geprobeerd. Niet gestoken is altijd mis.’
Kramer opende zijn ogen en keek me strak aan. Even strak keek ik terug. Ik geloof werkelijk niet dat ik hem erger had kunnen tarten. Dit overtrof mijn stoutste dromen. Heel voorzichtig drukte ik mijn lichaam nog iets dichter tegen het zijne.
Toen wurmde Kramer zich los uit mijn greep.
Boos keek hij me aan en (eindelijk eindelijk) deed hij wat. Hij sloeg zijn slaapzak open en stapte uit bed. Zonder iets te zeggen begon hij in zijn rugtas te rommelen.
Wat hij te voorschijn haalde, verbaasde mij net zo goed als het hem moet hebben gedaan.
‘Ik weet dat het koud is: zei hij afgemeten, ‘maar je bent een professional, dus daar moet je maar tegen kunnen.’
‘Laat maar eens zien wat je waard bent: ging hij getergd verder, en met een handgebaar gebood hij me een pose aan te nemen. Hierna bracht hij zijn fototoestel voor zijn gezicht. Ik wist niet eens dat hij dat bij zich had!
Eerst reageerde ik verbaasd, maar toen het tot me doordrong, kon ik van trots mijn lachen niet meer houden. Wat een succes. Eindelijk kwam er eens pit in Kramer Goedbloed. Eindelijk stelde Kramer een daad. Ik had hem zowaar hoorndol gemaakt.
Uiteraard heb ik mijn kleren voor hem uitgetrokken. Aanvankelijk draaide ik mijn naakte lichaam alleen een beetje naar hem toe, maar Kramer zei kortaf: ‘Dat kan veel geiler.’ Dit klopte. Kramer ging op zijn hurken zitten op een meter afstand van mijn kruis. Ik besloot niet langer te dralen en hem waar te geven voor zijn leed. Met geveinsde tegenzin (en overgave) begon ik iedere wellustige houding aan te nemen die hij van mij verlangde. Mijn slachtoffer had zijn ketenen afgegooid en liet me kronkelen, wentelen, wiegen in alle standen die hij kon bedenken. Ik heb mijn lichaam moeten vlijen langs de spijlen van zijn stapelbed, ik heb gekroeld met zijn slaapzak, ik heb mijn benen voor hem gespreid tot ik spierpijn kreeg in mijn introïtus vaginae; ik heb temend naar hem opgekeken, smachtend, gnokkend; en toen Kramer zijn fotorolletjes helemaal had volgeschoten, heeft hij het aangedurfd zijn model naar zich toe te trekken en haar genadeloos te nemen. Alsof hij alle schade en schande van de afgelopen jaren wilde inhalen en goedmaken, heeft hij mij zonder mijn toestemming op zijn stapelbed verslonden, en daarna op het stapelbed ernaast, en daarna heeft hij me naar de resterende achtenvijftig gammele constructies gesleurd om me op elk van de honderdzestien matrassen afzonderlijk in de ene erotisch-incorrecte houding na de andere te misbruiken tot de oxytocine zo ongeveer uit zijn oren spoot, de klootzak.
Subtitel: Nieuwe verhalen van nieuw Nederlands talent
ISBN10: 9069742357
ISBN13: 9789069742359
NUGI: 301
Jaar: 1995
Druk: 1ste
Uitgever: Arena
Samenstelling: Rob van Erkelens & Josien Laurier
Omslagontwerp: René Abbühl
Illustratie omslag: Pierre & Gilles
Typografische verzorging: Studio Cursief
Zetwerk: Stand By
Lithografie: Koningsveldgroep
Druk- en bindwerk: Ebner Ulm
Pagina’s: 195
Pagina’s Giphart: 135 – 148
Afmetingen: 21,5 x 14,5 x 2,4 cm
Type: Hardcover met stofomslag
Inhoud:
Het verhaal van Ronald Giphart verscheen ook in: