De Eeuwige Queeste van de Twijfelende Mens

Het Parool, 18 november 1994

Boekrecensie: Grote vragen, vijftien verhalen over de zin van het leven, Prometheus, ƒ 19,50

Honderd jaar geleden geloofde iedereen nog in God, vijftig jaar later dweepte men en masse met (Franse) filosofen, in de jaren zeventig werd er klakkeloos achter linkse idealen aangehobbeld en – ik chargeer het misschien een beetje – heden ten dage voldoet geen enkele zingevende theorie meer, anders dan de zingevende theorie dat geen enkele zingevende theorie meer voldoet. Hoewel ik meende dat we ons juist mogen verheugen in de gedachte dat het leven goddank geen zin heeft, schijnen veel mensen het nuchtere gebrek aan antwoorden op levensvragen als een onoverkomelijk manco te ervaren, waarna zij zich storten op allerhande opgeleefde christelijke genootschappen, studies filosofie of het pseudo-godsdienstige gedachtengoed van new-age, Jomanda, Zen-Boeddhisten, Tempeliers, Tineke, Sai Baba, Klazien uut Zalk, Oibibio, Paars, noem maar op.

Uitgeverij Prometheus (die dit jaar de zesde druk van Jaap van Heerdens essaybundel Wees blij dat het leven geen zin heeft uitgaf) probeert een graantje mee te pikken van de Queeste van de Twijfelende Mens naar zaken als de Oorsprong, het Hogere en het Doel, door een verzamelbundel uit te brengen onder de titel Grote vragen, vijftien verhalen over de zin van het leven. De gedachte hierachter is dat niet alleen theologen en filosofen zich op levensvragen hebben gestort, maar dat ook schrijvers dit hebben gedaan, wat vervolgens grootse, ontroerende en waardevolle verhalen zou hebben opgeleverd, “hoewel definitieve oplossingen voor het wereldraadsel allicht achterwege (zullen) blijven’ (aldus de achterflap).

Het is weer cadeautjestijd, en verzamelbundels als deze zijn een beetje te vergelijken met kerstpakketten: niemand koopt zo’n bundeltje voor zichzelf, je moet maar afwachten waarmee het allemaal gevuld is, altijd zitten er dingen bij waarmee je zeker niets kunt beginnen, en vaak lijkt men gedacht te hebben dat hoe verder weg iets gehaald is, hoe exquiser het zal zijn. Zoals je van een kerstpakket niet weet wie verantwoordelijk is voor de inhoud, zo is het ook niet duidelijk welke goeroe Grote vragen heeft samengesteld, want als samensteller geeft men slechts op: uitgeverij Prometheus. Dit is jammer, want juist als het om de zin van het bestaan gaat, zou je mogen verwachten dat er een beetje consciëntieus mee omgesprongen werd. De vraag of God bestaat of dat er leven is na de dood, is toch niet iets om over te laten aan een postvakje van een of andere uitgeverij? (Maar goed, het antwoord op die vraag zal ik wel nooit krijgen.) Er staan in Grote vragen wel degelijk enkele grootse, ontroerende en waardevolle verhalen. Dat van Alice Walker (“Het dagboek van een Afrikaanse non”) is mooi, poëtisch en onverholen erotisch, dat van L. N. Tolstój (“Waardoor mensen leven”) is gedegen, krachtig en direct, en dat van Marguerite Yourcenar (“De laatste liefde van prins Gendji”) is exotisch, zinneprikkelend vooral droevigmakend. Bij het slot van dat laatste verhaal werden mijn ogen zo waar even vochtig, wat ik niet vaak heb bij literatuur.

Naast deze verhalen bevat het boekpakketje ook enkele onverteerbare vertellingen, en van sommige is zelfs de uiterste houdbaarheidsdatum verstreken. Midlands in Stilfs van Thomas Bernhard was een onbegrijpelijke baksteen waarop ik meerdere malen mijn tanden brak, van Susan Sontags Verslag uitbrengen begreep ik helemaal niets, en onder welke omstandigheden De vlinder en het stoplicht van Cynthia Ozick is geschreven, hoef ik niet eens te weten.

Er staat echter één verhaal in Grote vragen dat voor mij de hele bundel in één klap écht waardevol maakt: De grote baas van Woody Allen. Godindehemel, wat een enorm geestig, doordacht en goed verhaal is dat! Het stond eerder in Woody Allens bundel Ja, maar kan een stoommachine dat ook? uit 1980, waarvan ik hoop dat hij onmiddellijk herdrukt wordt. De grote baas gaat over de privédetective ‘Kaiser’ Lupowitz (“Ik vind het een prima job, al wordt mijn tandvlees af en toe gemasseerd met een autokrik”), die voor het blondlangharige naaktmodel Heather Butkics een God moet zoeken, omdat zij dan zeker haar doctoraal Westerse godsdienst zal halen en dientengevolge van haar vader een Mercedes krijgt. Lupowitz komt er echter achter dat deze Butkiss een vies spelletje met hem speelt, dat ze helemaal geen studente is, maar dat ze een verhouding met een filosoof heeft gehad. (“Een pantheïst?” “Nee, Empirist, als ik me goed herinner. Een gevaarlijke knaap. Verwierp Hegel, of welke dialectische methodologie dan ook, totaal.” “Oh, zo eentje.” “Ja. Hij was eerst drummer bij een jazztrio. Toen raakte hij aan het Logisch Positivisme”)

Ik zal niet vertellen hoe dit alles afloopt, hoewel ik graag wil verklappen dat Woody Allen op het eind van zijn verhaal iets van zijn onmetelijke wijsheid aan het volk meegeeft als hij Lupowitz laat zeggen: “De manifestatie van het universum als een complex idee an sich tegenover haar aanwezigheid binnen of buiten haar eigen ware Essentie is uit haar eigen aard een conceptueel niets of Niets in relatie tot enigerlei abstracte vorm van bestaan of bestaan hebben in de eeuwigheid en niet onderworpen aan wetten van fysica of beweging of ideeën betrekking hebbende op niet-materie, het ontbreken van Zijn of subjectieve bovennatuurlijkheid.”

Kijk, dit lijkt me inderdaad een subtiel antwoord op veel levensvragen.