Stond in het tijdschrift Zout (april 2009) en het boek Zout (2010) beide van KPMG.
Bestaat er zoiets als onvoorwaardelijke vriendschap? Een vriendschap zonder verantwoording? Volgens Ronald Giphart is het minder ingewikkeld en houdt het gewoon een keer op.
Eind vorig jaar las ik in een damesblad van mijn vrouw de zogenoemde Vriendschaptest 2009. De onderkop van dit artikel luidde: ‘Zijn je echte vrienden van 2008 ook je echte vrienden van 2009?’
‘Echte vriendschap’ is me nogal een wezenlijke kwestie, die bijna tweeduizend jaar geleden ook al door filosoof Cicero werd aangesneden, maar daarover zo dadelijk meer.
Ik heb met het oog op dit artikel de test even ingevuld. De eerste vraag luidde (voor mijn identificatie heb ik de sekses omgedraaid): ‘Je hebt met veel moeite één kaart bemachtigd voor een exclusief oud & nieuwfeest. Net voordat je wilt vertrekken belt je beste vriend op en vertelt huilend dat hij zo eenzaam is… Wat doe je?’ Er bleken maar drie antwoorden mogelijk: niet naar het feest gaan, eerlijk vertellen dat je liever naar dat feest gaat, en een smoes bedenken en dan toch naar het feest gaan.
Een smoes bedenken op oudejaarsavond, je moet er maar opkomen. Het damesblad had een vreemd beeld van mij en mijn beste vriend, want ik denk dat de dag dat ik moeite zal doen een kaart te bemachtigen voor een exclusief oud & nieuwfeest nog verder weg is dan de dag dat mijn beste vriend mij huilend van eenzaamheid opbelt. Mijn vriend is misantroop, die houdt helemaal niet van mensen. Net als ik, en daarom zijn we vrienden.
‘Je vindt je beste vriend in bed met jouw vriendin. Op wie ben je het meest boos?’ luidde een volgende vraag, met als antwoorden: op hem, op haar of op allebei. Het woord ‘boos’ liet ik even kaatsen in mijn hersens. Boos is niet bepaald de emotie die het eerst in me opkomt, als ik iemand met wie ik al zevenentwintig jaar bevriend ben, betrap met iemand met wie ik al dertien jaar een relatie heb: ‘Jongens, dit maaktn me boos, hoor.’
Ik zou het een oudtestamentische furie noemen. Een meedogenloze moordzucht. Ik weet niet hoe dat in andere vriendenkringen is, maar onder mijn vrienden geldt een strikte ‘vriendschapscode’: vrienden jagen niet onder elkaars prooien en in principe ook niet onder elkaars ex-prooien, tenzij er in dat laatste geval van tevoren toestemming voor is gevraagd en verleend. De dag dat ik mijn beste vriend in bed vind met mijn vrouw, is het einde vriendschap en einde relatie. Denk ik.
Daarover gesproken. Bij het opruimen van een kwarteeuw administratie vond ik een felicitatiekaartje dat was getekend door mijn oudste vriend (gerekend in vriendschapsjaren, niet in leeftijd). Inmiddels is hij een gevierd tekenaar met een dagelijkse cartoon in NRC Handelsblad. Bij de geboorte van mijn eerste kind – tien jaar geleden – stuurde hij een mooie prent van twee jongetjes die elkaar tegenkwamen bij een gymlokaal. Die jongens stelden onze wederzijdse zoontjes voor; ze ontmoetten elkaar in die tekening zoals hij en ik destijds hadden gedaan. We waren allebei vanwege een verhuizing halverwege het schooljaar op onze middelbare school gekomen. Op mijn eerste dag liep ik met een klasgenoot een rondje om de nieuwe school. Plotseling kwam er een wild jongetje op mij afgerend.
‘Dus jij denkt dat je striptekenaar bent?’, vroeg hij blaffend. Later begreep ik dat hij dit wist omdat mijn vader dat aan zijn vader had verteld (detail: zijn vader was mijn vaders directe chef).
Ik weet niet meer wat ik precies antwoordde, maar ik geloof dat ik geïntimideerd was door zijn aanvallende houding.
‘Zal ik jou eens even helemaal in elkaar rossen?’, voegde hij eraan toe, waarna hij mijn reactie afwachtte.
‘Waarom?’, vroeg ik piepend.
Hij keek me vorsend aan, begon toen ontwapenend te gieren van de lach, stak zijn hand uit en riep: ‘Grápje! Ik ben ook striptekenaar, misschien moeten we eens wat samendoen.’
Timide pakte ik zijn hand. Negenentwintig jaar later bellen en schrijven we elkaar nog praktisch iedere week.
Psycholoog Douwe Draaisma beschrijft in zijn boek De heimweefabriek (Historische Uitgeverij, 2008) het zogenaamde ‘reminiscentie-effect’, het raadselachtige verschijnsel dat stokoude mensen herinneringen hervinden van de tijd dat ze tussen de vijftien en de vijfentwintig jaar waren. Dit is opvallend omdat herinneringen aan hun latere jaren juist vervagen. Klaarblijkelijk is de periode rond ons twintigste levensjaar dermate indrukwekkend dat we extra veel herinneringen opslaan in de verborgen harde schijven van ons geheugen.
Draaisma: ‘Het wonderlijkste is misschien nog het besef dat er tegen de tijd dat het reminiscentie-effect in volle kracht toeslaat ook herinneringen zullen terugkomen waar je nu nog geen toegang toe hebt.’
Dat is een even tragisch als fascinerend gegeven, en ik zou bijna zeggen: ik kan niet wachten. Wat zal ik me later kunnen herinneren waar nu nog een embargo op zit?
Wat ik me op dit moment van die periode voor de geest weet te halen, is dat het voor mij de tijd was van de Grote Onvoorwaardelijke Vriendschappen. Cicero vraagt zich in zijn lezing Qui inscribitur Laelius (in het Nederlands vertaald als Over vriendschap, uitgeverij Ambo, 1999) af of mensen vriendschap nodig hebben omwille van zwakte of uit een soort behoefte. Vrienden staan elkaar bij met raad en hulp, in ruil voor soortgelijke tegenprestaties. Toch ziet Cicero ook een betere basis voor vriendschap, namelijk liefde, de kern van ware vriendschap. ‘Alles in een vriendschap is echt en zonder bijbedoeling’, schrijft hij.
Dat waren mijn puberale vriendschappen zeker. Niet lang na mijn ontmoeting met mijn vriend-de-striptekenaar ontmoette ik op dezelfde school mijn officiële ‘beste vriend en andersom’. Mannen, laten we het op
jongens houden, hebben vaak zo’n uitverkorene, zo’n plaatsvervanger op aarde. Al meer dan vijfentwintig jaar heb ik één ‘primus inter pares’, één oppervriend, één hoofdpiet.
Inmiddels is hij een gevierd schrijver die al redelijk kan leven van de cursor. Dat is, herinner ik me, altijd onze droom geweest: een leven dat bestaat uit zitten in een kamer, lezen en typen. De reden dat ik hier op dit moment dit stuk zit te schrijven, heeft met ons toenmalige driemanschap en het verleden te maken. Toen we zestien waren schreven wij elkaar… laten we het liefdesbrieven noemen, gewichtige epistels over het leven, de liefde en met name de literatuur. Zonder die brieven waren we vermoedelijk geen schrijvers geworden, ik althans niet. Die vriendschapsbrieven waren mijn speeltuin, straatvoetbal en leerschool ineen.
lk denk dat ik een paar van die brieven nog heb, ergens in mijn vochtige kelder, tussen andere parafernalia uit die tijd, maar ik heb geen zin om ze te zoeken, want ik weet zo ook wel wat er in stond: puberaal gegein, veel literaire onmacht en wurgende lappen even onzekere als hoogdravende literaire beslommeringen. Schrijven was ons wapen tegen de wereld, het bindmiddel van onze vriendschap. Ik vermoed dat we nogal onuitstaanbaar waren. Wie niets van literatuur begreep, zou nooit een vriend van ons kunnen worden.
Althans, dat was de theorie, want in praktijk hadden we juist bakken vol vrienden: kroegvrienden, drinkvrienden, toneelspeelvrienden, ouwehoervrienden, muziekvrienden, vechtvrienden, bral vrienden. Er was in die jaren niet veel voor nodig om elkaars vriend te worden. Inmiddels is dat anders.
Ooit schreef ik dat het met vriendschap is als met een emmer die volloopt. Tussen je twintigste en dertigste raakt de emmer van de vriendschap geheel vol en daarna stromen potentiële nieuwe vrienden jammer genoeg over de rand. Sommige mannen hadden vrienden kunnen worden, ware het niet dat het quotum échte vrienden was bereikt. Dat is het tragische van vriendschap: dat metterjaren vriendschapsbanden net zo vastgeroest en verstikkend kunnen worden als familiebanden.
‘Vrienden zijn familieleden die je zelf hebt gekozen’, schreef ik al in 1993, toen mijn beste vriend en ik nog samen in een studentenhuis woonden. Dat kiezen ging overigens niet zonder horten en stoten. In vroeger tijden gebeurde het in mijn vriendengroep regelmatig dat vrienden elkaar officieel de vriendschap opzegden. Soms ging dit per brief, soms met een dronkenmansaanvaring in het café. Zelf is me in die jaren de vriendschap opgezegd en heb ik vrienden uit mijn blikveld geknikkerd. Een keer heeft een vriend een lange brief van mij verscheurd (dat is erger dan iemand vermoorden, volgens Gerard Reve) en een andere keer wilde een vriend mij in een kroeg te lijf om mijn mening over de boeken van Herman Brusselmans (die hij geen literatuur vond).
Een andere bekende vriendschapsinstinker in mijn kring is ‘geld’ geweest. Wanneer een vriend een paar tientjes nodig heeft, leen je hem die uiteraard zonder erover na te denken, maar bedragen die men normaliter van een bank krijgt, leen je elkaar onder geen beding. Ik heb te vaak gezien dat eeuwigdurende kameraadschappen met heftige ruzies uiteenspatten over faillissementen, niet terugbetaalde investeringen en zelfs dreigende uithuiszettingen.
Nadenkend over de houdbaarheidsdatum van vriendschap bedacht ik – in navolging van het damesblad van mijn vrouw – dit eens te toetsen met eigen testvragen, die ik inmiddels ook aan mijn vrienden heb voorgelegd. De trouw van vriendschap wordt getoetst bij tegenslag, schreef Cicero al. Stel dat ik op een avond wordt gebeld door een van mijn beste vrienden, die vraagt of ik iets voor hem wil doen zonder er verder over te zeuren. Ik zou hier direct mee instemmen. Zoals bepaalde beroepen verschoningsplicht
en beroepsgeheim hebben, zo bestaat er ook zoiets als ‘vriendschapsgeheim’. Vrienden horen elkaar te dekken. Maar tot op welke hoogte?
‘Zo dadelijk word je gebeld door de politie’, zou mijn vriend zeggen. ‘Kun je hen dan vertellen dat jij vanmiddag met mij over de markt in Franeker hebt gelopen? Dit is echt heel belangrijk voor mij.’
Hierna hangt hij op zonder verder uit te leggen wat er aan de hand is. Ik heb dit nooit aan de hand gehad, maar wanneer de politie mij vervolgens inderdaad zou bellen, zou ik het verhaal van mijn vriend vermoedelijk bevestigen, hoewel ik nog nooit in Franeker ben geweest. Cicero noemt het ‘karakteradel’, een eigenschap die vriendschap versterkt. Ik zie mijn vrienden niet snel in bovengenoemde situaties terechtkomen, dus als ze een beroep op me doen, weet ik dat er iets ernstigs aan de hand moet zijn. Naderhand zou mijn vriend wel met een goede verklaring moeten komen, want karakteradel verplicht.
Een andere testcasus. Stel dat iemand uit de eredivisie van mijn vriendenkring mij ’s nachts in paniek opbelt. De politie is bij hem en hij heeft de steun nodig van een vriend. Zijn vriendin is in een dronken bui van het balkon gevallen. Dat klinkt plausibel, want zijn vriendin was inderdaad nogal van de alcoholische en ze heeft een geschiedenis van dronken valpartijen. Natuurlijk scheur ik direct naar hem toe om mijn vriend bij te staan.
De volgende dag – mijn vriend is diepbedroefd en de recherche heeft inmiddels geconstateerd dat het inderdaad een ongeluk betrof – neemt mijn vriend mij apart. Het kan zijn, vertel hij onder ons, dat hij en zijn vriendin de nacht ervoor een beetje ruzie hebben gehad.
‘Ik geloof dat het best zou kunnen dat ik haar een kleine duw heb gegeven’, legt hij wanhopig uit.
Vermoedelijk zou ik mijn vriend adviseren met deze wetenschap naar de politie te gaan, voor zijn eigen gemoedsrust (en ook voor die van mij). Stel dat mijn vriend mijn advies niet zou volgen, dan zou ik het waarschijnlijk daarbij laten, al kan ik me voorstellen dat onze vriendschap eronder zou lijden.
Een ander geval wordt het als mijn vriend een paar weken na de begrafenis van zijn vriendin opbiecht dat hij niet alleen een duwtje heeft gegeven, maar al maanden met het idee rondliep dit te gaan doen. Ik weet niet hoe ik hierop zou reageren. Vermoedelijk zal ik sterk op hem inpraten en als dit geen zin heeft, denk ik dat ik zal worstelen met het idee zelf naar de politie te stappen, maar dat uiteindelijk toch niet zal doen. De vriendschap zal deze biecht vrijwel zeker niet overleven.
Dit zijn tot slot allemaal ‘de achterkant van het gelijk’-achtige gedachte-experimenten, waarop ik de antwoorden waarschijnlijk nooit zal krijgen. Ik zie mijn vriendschappen niet eindigen vanwege dit soort zaken. En tegenwoordig zijn er voor de houdbaarheidsdata van onze vriendschappen geen ruzies over geld of Brusselmans meer nodig.
De afgelopen jaren verwateren hechte vriendschappen vooral door algehele drukte en logistieke problemen. We wonen te ver van elkaar, we hebben moeilijk te combineren agenda’s. Vriendschappen stoppen niet meer abrupt, maar gaandeweg en terloops. Na verloop van tijd stel je verbaasd vast dat je de vrienden die je in vroeger tijden uit alle mogelijke noodsituaties zou hebben gered, liever ontloopt als je ze in de verte op de gracht ziet staan.
Net als mijn vader voldoe ik aan het beeld dat wetenschappers de afgelopen decennia hebben opgetekend over mannen en hun vriendschappen. Uit onderzoek blijkt dat het onderhouden van vriendschap samenhangt met iemands leeftijd. Hoe jonger we zijn, hoe meer vrienden we hebben. Iemand van twintig heeft gemiddeld zes tot acht écht goede vrienden. Als iemand dertig is, is dat aantal geslonken tot vier á vijf. Iemand van in de veertig heeft twee tot drie dierbare broeders en iemand van vijftig één tot twee. In de leeftijdsklasse daarboven loopt het aantal écht goede vrienden ras terug tot nul. Dit is geen vrolijk stemmende wetenschap, maar we zullen ermee moeten leren leven. De kans is groot dat mijn oudste en mijn beste vriend en ik elkaar zullen kwijtraken, op het eind, en als we daarvan uitgaan, kan het alleen maar meevallen.