De negentiende deur

By hans, 19 september 2014

Heldinnenbrieven [Ronald Giphart]

(fragmenten)

8 mei

Ik kan eigenlijk alleen nog maar denken aan Sofonisba Anguissola (1532/35-1625), dochter van een edelman uit Cremona die onder invloed van Castigliones boek Il cortegiano faam verwierf met haar schitterende miniatuurportretten. En ook aan Artemisia Gentileschi (1563-1639) die als jong meisje werd verleid door haar leraar perspectieftekenen, waar haar vader zo boos over was dat hij de man een proces aandeed. Toen de rechtbank de zaak onderzocht kreeg echter Artemisia de duimschroeven aangelegd, om de betrouwbaarheid van haar uitspraken te beproeven. Uit verbolgenheid hierover schilderde Artemisia taferelen waarin vrouwen een grote rol spelen. Eén van haar bekendste schilderijen is het prachtige doek ‘Judith en Holofernes’ uit 1620, waar op koelbloedig naturalistische wijze wordt geschilderd hoe Judith het hoofd van Holofernes’ romp snijdt. Een interessante vrouw.

Ook moet ik verwonderlijk vaak denken aan de Hollandse Rachel Ruysch (1664-1750), de eerste vrouw die (zoals wordt beweerd), erin slaagde als kunstenaar internationale bekendheid te verwerven. Haar faam berustte grotendeels op haar minutieus geschilderde bloemstukken. Veel neemt Marie Louise Elisabeth Vigée-Lebrun (1755-1842) bezit van mijn gedachten. Haar mondaine levenshouding. Haar ingehouden, eenvoudige stijl. Haar cultus van de sensibiliteit. Haar schilderij ‘De kunstenares en haar dochter’. Haar naam vooral. En Marie Guillemine Leroulx de la Ville (1768-1826) zou ik helemaal ten huwelijk vragen als zij nu zou leven, denk ik. In haar eigen tijd trouwde ze met Lucas Benoist, de naam waaronder zij een zekere bekendheid kreeg, ondanks de beperkingen die vrouwelijke kunstenaressen werden opgelegd (zo werden vrouwen niet toegelaten tot de officiële kunstopleidingen en zeker niet tot de lessen in model tekenen). Ik ben overdonderd door haar doek ‘Portret van een zwarte vrouw’, een met warme liefde geschilderde voorstelling van een mooie negerin, wier zachtzwarte huid prachtig contrasteert met haar kraakhelder witte hoofddoek en gewaad. De schildersloopbaan van Marie werd overigens afgekapt doordat haar man werd bevorderd tot minister en het was toentertijd niet passend dat zij als beroepsschilder bleef werken. (Voor mij zou ze dat nooit hoeven doen…).

Maar echt verschrikkelijk vaak zit ik aan jou (1972?) te denken, jouw kunstenaarschap, jouw leed, jouw strijd als vrouwelijke schilder – en vooral hoe het nu met m’n kunstwerk staat. Groot Kunstenares, belt U mij daar gaarne eens over op!

19 mei

Je hebt me niet teleurgesteld en ook heb ik niet tegen Ginger gezegd dat jij tegen mij ‘onaardig’ zou hebben gedaan. Ginger belde op een ogenblik dat ik net met jou had gesproken over de telefoon en net door Monk mijn stuk over Mondriaan had laten afkraken hier te huize. Daar word je niet vrolijker van, en misschien dat ik iets tegen Ginger gezegd heb in de trant van ‘ze vin me werk nie goe’, maar dat ik hem gezegd heb dat jij ‘onaardig’ tegen mij was geweest is zeker niet waar. Laat Ginger mij dat maar uitleggen. Je hebt me echt niet teleurgesteld, want ik besef heel goed dat de woorden van Schiller waar zijn (door Gustav Klimt boven zijn Nuda Veritas gezet, die prachtige, naakte, puur opwindende vrouw): ‘Kannst du nicht allen gefallen durch deine Tat und dein Kunstwerk, mach es wenigen recht. Vielen gefallen is schlimm.’

Ik kan nu niet langer schrijven want over een kwartier heb ik mijn laatste rijles. Aanstaande donderdag moet ik afrijden (bibber nu maar alvast over onze weddenschap!). Ik zou je willen zien in een tochtige kerk, waar een kaars brandt op een houten altaar om je daar te vertellen hoe mooi ik je schilderij vind.

1 juni

Jezus, het is nu half zeven ’s ochtends en ik moet nog steeds gaan slapen (ik kwam gisteren uit de nachtelijke schrijfdienst en mijn ritme is volslagen verstoord, en vanavond heb ik natuurlijk weer tot vijf uur in Flaters gehangen, in Bastaards en in Pandjes, en in Vrijbankgrieken, met Imelda’s en Andrea’s en Monken, Agnessen, Daniëlles, Gingers, Jonathannen, Davidden en noem maar op). Ik hoorde je zojuist op mijn antwoordapparaat en ik heb je kaart gekregen (ik bedoel: wij in huis hebben je kaart gekregen) en ik wilde je eerlijk gezegd almaar een brief terugschrijven, mijn hele voorgaande nachtdienst lang eigenlijk al, een brief om je wat dingen te vertellen en zo, en je vooral te vragen hoe het daar nu is, daar helemaal in New York, en of je wel leuke mensen ontmoet en dat soort dingen, maar ik zat maar ’s nachts in het ziekenhuis achter mijn nachtportiersbalie, vooral niets te doen, vooral niet te schrijven, voornamelijk omdat ik vind dat ik me als een kinderachtige infantiele pueriele kleuterpuber heb gedragen tegenover jou, en dom vooral, en weet ik veel.

Weet je, ik ben verliefd op jou geweest, ik zeg het maar gewoon eerlijk. En het enorme domme is dat ik niets, echt niets heb ondernomen. Shit, ik weet niet wat me heeft bezield, ik dacht aan jou, ik vertelde over jou aan Monk (de enige aan wie ik over je mocht vertellen), ik fietste, liep, kroop, vloog, zweefde, huppelde, skippybalde, radslagde en zwalkte langs de Dikke Dom om jou te zien, en godbetert dat ik desondanks niets ne rien nothing ondernomen heb. En met ondernemen bedoel ik brieven schrijven, of onverwachts maar wel strategisch langsvallen, of je bekannoneren met telefoontjes, of je aan je haren mee naar een museum slepen, of je uit eten nemen (romantisch…) of een vliegtuig huren en de lucht bewolken met een groot liefdeshart, ik zeg maar wat. Goddomme meisje, maar mijn kop liep over van die kutroman van mij, en ik moestmoestmoest werkenwerkenwerken. Ik wist ook niet wat ik moest vinden. Toen we (misschien dat je het nog weet) die ene avond zoenden, bij jou in de straat, zachtjes zodat niemand het kon horen, nog zachter, Ronald, en vooral niet van je fiets vandaan, en nee, ik heb geen thee (nooit gezegd: en meisjemeisje jeruiktzozoetjebentzozacht), kom, naar verderop in de straat, weer zoenen, mijn hand op jouw trui, ik weet niet wat ik nu moet doen zonder de situatie nog pijnlijker te maken dan-ie al is. Je zei: ‘Ik weet niet of dit wel zo goed is…’ Ik zei dat ik dat ook niet wist, hoewel ik je daar eerlijk gezegd (schijt aan de wereld) het liefst had ontkleed, of in ieder geval heel teder had willen optillen om je in langzame tred naar het dichtstbijzijnde park te dragen, je tussen de wilde jasmijn te leggen, de late seringen, je te besprenkelen met de morgendauw, je ogen te sluiten en naar je te kijken. Sorry hoor, maar ik was gewoon geil denk ik. Ik wist het ook niet meer. Je vroeg of ik het aan niemand wilde vertellen, van onze korte zoenerij. Ik dacht: ‘Shit, wat bedoelt ze?’ Later fietste ik naar huis, met ‘gemende gevoelens’. Ik had namelijk al eerder, veel eerder, besloten dat ik vond dat ik dacht dat ik wist dat ik voelde dat ik verliefd op je was. Het was met dat bezoek aan het Stedelijk begonnen, die instant-verliefdheid die gevoed werd door dat Truth or Dare, door dat moment voor die posterzaak dat we arm in arm liepen en ik een enorme plaat zag hangen met de tekst Ronald, je moet je nu naar haar toebuigen en haar zoenen, grote oetlul, waarop ik natuurlijk niets deed, want een held in wat de Amerikanen the K-Moment noemen ben ik nooit geweest. Ik fietste dus naar huis nadat ik je gezoend had. Moest ik blij zijn, of juist niet? Ik zal je iets heel persoonlijks vertellen. Ik heb een soort Persoonlijk Bijgeloof. Ik fietste langs de Vecht (schuin aan de overkant lagen de eenden te kwaken en de mannen te kwakken) en ik zag een metalen verkeersbord voor de scheepvaart. Het was een Verboden Aan Te Meren-bord. Mijn kauwgum nam ik uit mijn mond en ik besloot de gum in de richting van het bord te gooien. Zou ik geen metalen tik horen dan was alles voorbij en voelde jij niets voor mij, hoorde ik wel de tik van kauwgum op het bord dan ‘zou alles goedkomen’. Niet echt superromantisch, ik geef het toe, maar ja, je verzint wat in je dronken verliefdheid. Door de donkere nacht gooide ik de kauwgum in de richting van de Vecht. Mijn lot klonk onmiddellijk: een tik. Alles zou goed komen. Gerustgesteld kwam ik thuis. Later ging het uit met Freanne, en ondertussen werkte ik superhard door aan mijn boek. Eerlijk, ik heb in mijn leven nog nooit zo hard ergens aan gewerkt als deze zomer aan mijn roman. Eén ding houdt me bezig: waarom ik nooit ook maar enige poging heb gedaan je groots en meeslepend te verleiden. Goddomme!

En dan die halfslachtige poging jou en Andrea bij ons te laten eten die donderdag. Fuck, die martelgang naar die armzalige snackbar, mijn sluitspieren bibberen als ik er aan terugdenk. Sigaretten halen. Ik stond bij onze garagedeur (zo’n hele mooie van de firma Crawford) en zag een peloton Erossen die allemaal hun pijlen slepen en hun bogen spanden. Ik liep naast je, inderdaad slungelig niet wetend waar of ik mijn handen moest laten, in mijn broekzak, in mijn jaszak, in mijn broekzak, in mijn jaszak. We liepen in het flauwe straatlicht en overal zag ik Erosjes, ik weet niet of je ze gezien hebt. Ik liep vlak bij je, ik rook je, je lachte zacht, ik lachte zacht, en we zwegen, en die Erossen maar aanleggen, en richten, en verdomme weer mis. ‘Doe dan wat!’ schreeuwde een opperhoofd tegen mij, ‘buig je voorover, kus haar!’ Maar ik deed niets. ‘Pak haar dan, braakemmer!’ begonnen ze te roepen, ze werden steeds grover. Ik pakte je niet. Ik dacht ja, en dan is ze misschien beledigd, en dan hebben we een verpeste avond, en dan… Je bent gewoon een lafaard,’ riep er één, een jonkie. De rest van de avond ondernam ik ook niets. Monk en ik waren aartsgrappig, gééf toe, maar sul tot en met. Jullie waren de deur nog niet uit of Monk en ik begonnen elkaar schaapachtig lachend verwijten te maken: Oh, shit, what the fuck… I’m loosing it, I’m loosing my grip… Where is my spirit? Where my goddamned fuckin fire? I’m in the middle of a seducingcrisis… I haven’t got the touch anymore… My time has come… I’t over… I’ve had it… I’m trough…

Dag mooileuklieflekkere, UEd, (wat een negentiende eeuwse afsluiting is voor U Edele). (later verbasterd tot Uwé, en nog later tot ‘de uwe’).

21 juni

Dat alle dingen anders zijn en dat dat komt door jou. Ik heb gisteren voor het eerst sinds ik hier woon mijn hele administratie gesorteerd en gevlooid, (wat ik maar een paar keer per decennium doe) en dat komt door jou. Ik zat zoeven op mijn balkon te genieten van de namiddaggeluiden en de overweldigende geur van ‘vrouw’ in mijn overhemd en dat komt door jou. Ik heb op de weg terug roti’s gehaald, iets wat ik nog nooit gedaan heb; het smaakte voortreffelijk en dat komt door jou. De geur van de vroege seringen in het park ben jij, de muziek uit mijn speakers ben jij, de gloed van roze avondlicht boven de stad, mijn hoofdkussen vannacht was jij.

Over die honderdduizenden Erossen.

Dinsdagnacht, woensdagochtend bij jou op de bank, durfde ik het na lange tijd aan, de stilte ervoor was spannender dan ons gesprek, me naar je toe te strekken.

‘Kom eens, ik moet even wat doen,’ zei ik onbeholpen, ik boog me voorover en eindelijk eindelijk kusten we elkaar.

Je mond en je lippen: satijn en ambrozijn.

‘s Nachts, inmiddels 4.15 uur. Ik ben niet dronken, dat vooropgesteld, mijn geest is echter wel bezoedeld door een opdringerige roes. Wat een bukfeest, een bukavond, een buknacht, een bukleven, een bukwereld, een buklul die ik ben, en Ginger ook en Esther en ook alle andere mensen – behalve jij.

Er is gistermiddag iets verschrikkelijks gebeurd. Iets wat de aanblik van mijn leven definitief zal veranderen. Iets schrijnends. Nooit zal iets meer hetzelfde zijn. Je weet nog dat ik je zei dat ik op mijn bank kon zitten en tevreden (een cognacje achteloos in een glas cirkelend) mijn kamer in kon kijken en beseffen dat ik niet slecht heb geboerd. Dat is dus nu niet meer. Gisterenmiddag typte ik snel voordat ik naar Ginger ging nog even een stuk aan mijn roman en onderwijl maakte ik mijn toilet. Ik bedacht dat ik mijn broek nog moest strijken (Ginger wordt altijd erg kwaad als we oberen zonder gestreken broek). Ik leende daarom een strijkijzer bij een huisgenoot, deed de stekker ervan in het stopcontact, kreeg een invalletje voor mijn roman, legde het strijkijzer midden op mijn kamer op het tapijt, liet mijn vingers ratelen, had verder niets in de gaten, rook na enkele minuten een brandluchtje. keek om naar het strijkijzer en zag dat de contour ervan in mijn tapijt gebrand was.

Gezellig zo’n plant midden in je kamer.

Maarrrr goed, ik word nu echt vreselijk moe, en dronken, en zielig. Moet ik weer hebben. Een gat in mijn tapijt, in het midden van mijn kamer – en nog te groot om er mijn geslacht in te steken. O, pardon. Ik ga slapen! Een moedig besluit. Ik stap in mijn bed, mijn grote, lege, nog liefdeloze bed en ik zal denken aan jou. Aan hoe we zachtjes naar elkaar toekruipen, hoe ik een hand op jouw zij leg en jij een hand op mijn heup, hoe we dichter naar elkaar toe bewegen, hoe onze lichamen elkaar raken, hoe warm je bent, hoe onze benen als de wortels van twee bomen langs elkaar schuiven, hoe we elkaar zoenen, hoe ik je oor kus, je mond, je hals (vooral je hals), hoe we ons dicht tegen elkaar aandrukken; zo dicht dat we er bijna van moeten huilen, hoe ik je daar zoen, en daar, en natuurlijk daar.

25 juni

Als ik aan je denk. O, buk. Ga liggen. Nee, niet weer. Je hals, je mond. Rustig. Niet doen. Je borsten, je benen. M. Stop. Niet tegen het tafelblad kloppen. Je zachtheid. Je schaampracht. Ik ga even terug naar bed. Sorry. Zo dadelijk ga ik naar Ginger (op de fiets natuurlijk weer). Ik wil je heel kort even wat ‘lieve dingen’ schrijven, ik wil je laten weten dat ik blij ben dat ik je heb ontmoet, dat je me hebt geschilderd en dat ik verliefde gevoelens voor je koester en dat wat mij betreft alles mag blijven zoals het nu is en dat ik hoop dat wij ons nog vaak kunnen en mogen verenigen en dat als je deze brief leest wij elkaar gisteren al hebben gezien en ik weet natuurlijk niet wat er allemaal is gebeurd maar ik hoop ende verthrouwe dat het leerzhaam, vroolijk ende opwhindend is geweest. Mijn dichtstbijzijnde verleden. Als je dit leest denk ik aan je.

Eind.

De negentiende deur is de negentiende uitgave van een bijzondere reeks in opdracht geschreven verhalen die Crawford voor haar relaties uitbrengt.

Gerrit Krol start met een intrigerende mengeling van poëzie en verhaal, waarbij na elke witregel een nieuwe optiek verschijnt. Een verfrissende manier van de wereld beschouwen. Micha de Vreede komt vanuit haar gedicht tot een autobiografisch verhaal, waarin een raam haar sleutel tot een deur vormt. De Belgische prijswinnaar van de Gouden uil, Guido van Heulendonk, situeert het kerstfeest, de poort naar nieuwjaar al in augustus en het enfant terrible Ronald Giphart, winnaar van de debutantenprijs ’92 – inmiddels uitgegroeid tot het idool van de jonge generatie lezers – tracht via brieven aan een geliefde in een persoonlijke praatstijl een grens te verleggen tussen wat je iemand alleen maar in het oor zou fluisteren (of alleen maar zou durven denken) en het geschreven woord.

Ook in deze bundel creëert elke auteur zijn eigen ingang en daarmee misschien een verrassende entree naar zijn werk. Deze speciaal voor Crawford geschreven teksten, grensverleggingen in de actuele vertelkunst, hadden als enige opdracht: schrijf een oorspronkelijk verhaal, dat niet elders al is gepubliceerd, van zo’n 2500 woorden, waarin ergens een deur voorkomt. Het resultaat werd natuurlijk nog wel op de kwaliteitseisen beoordeeld, die wij immers ook aan onze producten stellen, dus hoog. (De samenstellers).

Titel: De negentiende deur

Idee, realisatie en illustraties: NPP, Creative Concepts, Oudekerk a/d Amstel, oktober 1997

ISBN: N.v.t.

Druk: 1ste

Jaar: oktober 1997

Uitgever: Crawford

Type: Hardcover

Pagina’s: 72

Afmetingen: 19,5 x 13,5 x 1 cm

Inhoud:

  • Ronald Giphart – Heldinnenbrieven (fragmenten)
  • Guido van Heulendonk – Beetje bijschaven
  • Gerrit Krol – De meiden
  • Mischa de Vreede – Ramen of deuren