Een koel achterafstraatje

Het Parool, 31 december 1994

Boekrecensie: Michael O’Loughlin: De weeën van de mannen van Ulster, Toth, ƒ 26,90

ledere zichzelf respecterende lieraire-activiteitenclub in Nederland heeft de afgelopen jaren wel een programma georganiseerd rond het thema exils, ofwel in Nederland wonende buitenlandse schrijvers. De redenen waarom schrijvers niet in hun vaderland wonen zijn legio (politiek, liefde, geld); wat de reden is van de Ierse dichter en essayist Michael O’Loughlin (onder andere vertaler van Gerrit Achterberg) is mij niet bekend, al zou je uit de verhalen in zijn prozadebuut De weeën van de mannen van Ulster -in Ierland een paar jaar geleden in beperktere vorm verschenen onder de titel The inside story – kunnen concluderen dat O’Loughlin uit zakelijke dan wel wetenschappelijke motieven in ons land verblijft. Zijn (al dan niet verplichte) verbanning uit Ierland heeft hem in ieder geval genoeg stof opgeleverd, want in al zijn verhalen speelt ontheemding een grote rol. Ik heb mij overigens laten vertellen dat de hele Ierse literatuur over ontheemding gaat, maar dit terzijde.

De verhalen van O’Loughlin hakken er stevig in, te beginnen met het titel- en openingsverhaal. Een naar Amerika geëmigreerde semioloog komt terug in Dublin, zijn stad van herkomst, waar hij De Maarschalk terugziet, een legendarische man uit zijn vroegere (arbeiders-)buurt. De Maarschalk werd zo genoemd omdat hij sterk leek op John Wayne. De jonge hoofdpersoon was zo van deze man onder de indruk dat hij, als hem gevraagd werd wat hij later wilde worden, trots antwoordde: ‘Een Amerikaan!’ (Een mooi detail: één leraar kon om dit antwoord niet lachen, omdat hij verdrietig vaststelde dat van alle wensen van de kinderen uit die verlepte buurt, de wens Amerikaan te worden nog de meeste kans had uit te komen.) Ik zal niet zeggen hoe het verhaal afloopt, maar het leven van de semioloog komt aardig op losse schroeven te staan. Hijzelf zegt daarover: “Er zijn momenten in het leven dat je de wereld ervaart als een tekst waarin je zelf opgenomen wordt. Deze meestal prettige ervaringen worden normaal opgedaan bij het lezen van literaire teksten. (…) Dit was anders. Ikzelf was als het ware de woordspeling.”

Ook de andere verhalen gaan over bannelingen, zij het dat geen van deze verhalen op elkaar lijken. Dat is het knappe van De weeën van de mannen van Ulster: in ieder verhaal wordt snel en speels een overtuigende wereld opgeroepen en een mooie, ronde geschiedenis verteld. ‘Een rock-‘n-rolldood’ bijvoorbeeld – geschreven in een stijl die lijkt op die van Martin Amis (“Ze was geen junk of zoiets, maar ze hield wel enkele Boliviaanse boeren uit de WW”) – is maar zeven bladzijden groot en toch weet O’Loughlin de dood van de Ierse megaster Sheila Shanahan zo te beschrijven dat je als lezer het gevoel hebt dat je zojuist een short-story in romanvorm uitlas (ik bedoel dit positief).

‘Een rock-‘n-rolldood’ speelt zich af in Amsterdam, zoals ook ‘Wat kun je eraan doen?’ in Nederland gesitueerd lijkt. In dat verhaal moet een werknemer van een onbestemd bedrijf zeven jaar in het buitenland vertoeven, in de stad A. die op zand gebouwd is. De man besluit met zijn gezin voor die zeven jaar een huis te kopen omdat hij daarmee goedkoper uit zou zijn. Er is echter iets met het huis aan de hand: het wordt om de zoveel tijd door een zwerver bezocht. Ik zal wederom de clou niet prijsgeven, omdat die te verrassend is om in een recensie weg te geven.

Er staan twaalf verhalen in de bundel van O’Loughlin en ik weet eerlijk gezegd niet welke ik het mooiste vind. Misschien maakt het verhaaltje (vijf bladzijden) ‘Terugkeer’ wel de meeste indruk, omdat er zo mooi in verwoord is wat er gebeurt als iemand, in dit geval een gastdocent, een gebied verlaat. De man koopt bij een bodega een paar laatste flessen om mee naar huis te nemen. Hij vertelt: “Ik besefte dat ik hier nooit meer zou komen. In de komende jaren zou ik terug kunnen komen voor een bezoek, maar ik zou een bezoeker zijn, een toerist. Het kon nooit meer op deze manier een plek zijn waar ik toevallig om de paar maanden binnenkwam, en geleidelijk in de ogen van deze vrouw veranderde van een bleke buitenlander in een klant uit de buurt. Ik voelde plotseling hoezeer ik aan deze plek gehecht was geraakt, aan zijn koele, donkere aanwezigheid in een achterafstraatje van mijn hoofd.”

Volgens mij gaat De weeën van de mannen van Ulster over vele van deze achterafstraatjes.