Rails magazine Nummer 8-9 – augustus-september 2001
Ronald Giphart als zichzelf
Foto Giphart: Vincent Adolfse
Een hypotheek, twee kinderen, twee auto’s, een set anti-aanbakpannen, een pensioenregeling, een combimagnetron en een zelfdenkende wasdroger: ik kan niet zeggen dat ik dit allemaal voor me zag toen ik nog vreselijk jong was en mijmerde over mijn toekomstige fascinerende leven. Ik wist zeker dat ik nooit ouder zou worden dan dertig. Voorbij die grens kukelde je in een diep zwart gat genaamd: de burgerlijke dood. Inmiddels is er alweer vijf jaar verstreken van de tijd die ik mezelf niet gaf. Ik mag alle angstvisioenen uit de openingszin de mijne noemen – en het allerergste is dat ik er geen seconde mee zit.
Één item ontbreekt nog in mijn opsomming: een tweede huisje, een permanent pied-à-terre in een lommerrijk landschap. Nu heeft ons peperdure Madurodamse huisje nabij het centrum van Utrecht een tuintje ter grootte van een postzegel. Mijn vriendin en ik vinden het een zielig gezicht als mijn zoontje (3) met zijn emmertje en schepje monter roept dat hij ‘in de tuin’ gaat spelen. Eén van de zes tegels van het beschutte plaatsje hebben we er uitgelicht, wat mijn zoontje optimistisch ‘de zandbak’ noemt. Momenten die ik voor mijn twintigste niet had kunnen voorspellen: dat we ons zorgen maken of ons zoontje wel genoeg groen en natuur ziet. Moeten hij en zijn zusje er de dupe van worden dat zijn ouders op kruipafstand van hun stamcafé willen wonen?
Twee maanden geleden vertelde ik dit op een feestje aan een vriend, die een popmuzikant kende die toevallig net van zijn vakantiehuisje in het groene hart af wilde. En dus maakten we een afspraak. Maar waar ik zonder al te veel psychische problemen onze tweede auto, onze combi-magnetron met ingebouwde pentium III processor en onze messenset had gekocht, kreeg ik nu de bibberaties. De popmuzikant nam ons mee naar een recreatiecentrum ergens in de polder. Het beboste veld was afgescheiden door een slagboom. De man vertelde dat er ruim honderd kaveltjes op dit terrein lagen, verdeeld over een zestal laantjes. Mijn vriendin & ik keken van elkaar naar de bekabouterde tuintjes bij de ingang en weer terug naar elkaar. Kabouters? Slagboom? Waar waren we in terechtgekomen?
Na een looptocht van tien minuten kwamen we aan bij het huisje van de popmuzikant. De kaboutertuintjes bij de ingang van het park bleken uitzondering: de meeste tuinen waren grote, groene weiden met houten weekendhuizen. Toen de muzikant het hek van zijn tuin opende, rende mijn zoontje langs ons heen het enorme grasveld op. Hij imiteerde een vliegtuig. Uitgelaten vloog hij naar de vijver, de schommels, de boomhut, de walnootboom, en vervolgens landde hij in de zandbak, die groter was dan onze hele tuin in Utrecht. Ook ons dochtertje (1) kroop onmiddellijk schuimbekkend van enthousiasme de tuin in. Zoveel ruimte had ze nog nooit om zich heen gehad. Ondertussen liet de muzikant ons het huisje zien. Het had drie kamers, een keuken, een douche, water, gas en elektriciteit, en er was geen enkele reden waarom we dit niet zouden kopen. Ik hoopte stiekem dat de prijs hééél erg hoog zou zijn en dat we om die reden (‘jammer, want het was een fantastisch huisje’) niet tot aanschaf konden overgaan, maar ook dit bleek een tegenvaller: hoewel het niet goedkoop was, was het zeker niet duur (drie jaar columneren voor Rails en de buit was binnen). Mijn zoontje kwam dolgelukkig uit zijn zandbak en zei: ‘Aah, blijven wij hier wonen?’
En dus heb ik vorige week de opsomming in mijn eerste zin uitgebreid met een gereedschapskist, werkmanshandschoenen en een boormachine. Mijn huisje moet ‘in de beits’. Ik heb ‘de geiser opgehangen’. Het ‘gras moet worden gemaaid en het onkruid gewied’. Al op de eerste dag dat het huisje van ons was, kwam mijn zoontje dolenthousaist vertellen dat hij met zijn mamma op ontdekkingstocht was geweest en dat ze allemaal kabouters hadden gezien. Niet alleen normale kabouters, maar ook kabouters in de vorm van de Dikke en de Dunne. Er was zelfs een tuin bij waarin kabouters lagen die heel postmodern waren neergestoken en doodgeschoten. Mijn zoontje zei blij dat hij ook kabouters in de tuin wilde.
‘O nee: zei ik.
‘O ja: zei mijn zoon, die weet dat hij ieder gevecht van mij kan winnen. Ik vertelde dit kabouterdilemma aan een vriend, die een mooie uitweg bedacht: ‘Als je kabouters hebt in de vorm van Stan Laurel of Oliver Hardy, waarom dan geen kabouters in de vorm van Nederlandse schrijvers?’
En dus mijn concrete vraag aan artistieke lezers van Rails: kan er iemand voor mijn zoontje een kabouter maken in de vorm van Harry Mulisch (de pijplaaf) of van Gerard Reve en zijn Teigetje? Hella Haasse, Aft of Rosenboom zijn ook goed. Of desnoods ga ik er zelf tussen staan. Mooi vooruitzicht voor als je twintig bent. Wat wil je later worden? Kabouter in mijn eigen tuin.