AD Magazine 4 juli 2020
Foto’s: Daniel Cohen
Ooit onderhandelde ze voor een groot warenhuis over de prijs van knopen aan korte broeken. Ineens wist Emilie Gordenker (nu 55) dat ze meer wilde. Sinds februari is ze directeur van het Van Gogh Museum.
Toen ze nog de baas was van het Mauritshuis in Den Haag, gaf Emilie Gordenker bezoekers de tip pas een uur voor sluitingstijd naar het museum te komen. De kunstwerken kunnen dan in alle rust worden bekeken. Inmiddels is Gordenker directeur van het Van Gogh Museum in Amsterdam, en heeft corona toegeslagen. Het museum is weer open, maar laat op dit moment nog maar 10 procent van de normale bezoekersaantallen binnen. Fijn voor mensen die zich in alle kalmte willen vergapen aan Van Gogh en zijn tijdgenoten, vervelend voor het museum.
“Het is een uitdaging om te zien hoe we deze tijd doorkomen”, zegt Gordenker in vlekkeloos Nederlands, terwijl ze zich installeert voor haar webcam. “Van alle Nederlandse rijksmusea zijn wij de beste ‘zelfverdiener’. We hebben gezonde reserves, maar die jassen we er ook snel doorheen.”
Zou het bij geldnood een optie kunnen zijn een van de schilderijen te verkopen? Even kijkt Gordenker verbaasd. Glimlachend: “Dat is echt onwenselijk. Technisch gesproken kun je als museum soms iets verkopen om de collectie uit te breiden met relevanter werk, maar een schilderij aanwenden ‘om het dak te repareren’ is voor mij onbespreekbaar. Het behoud van onze collectie is het allerbelangrijkste.”
U bent een Amerikaanse in Nederland. Amerika is uw vaderland en Nederland het land van uw moeder. Hoe hebben uw vader en moeder elkaar ontmoet? “Dat is een romantisch verhaal. Mijn vader en moeder leerden elkaar kennen in Parijs op de Sorbonne. Mijn vader werkte voor de Verenigde Naties en studeerde daar. Het waren de jaren 50, de dollar was sterk en daarom zat hij in een mooi groot appartement in het 7de arrondissement. Mijn moeder studeerde Frans in Leiden en moest soms ook in Parijs zijn. Met een vriendinnetje verbleef ze in een klein flatje, vierhoog achter, met één wastafeltje. Mijn vader nodigde hen uit zijn immense badkamer te gebruiken. Toen hij terugging naar Amerika, is mijn moeder hem achterna gereisd.”
Hoe was het voor uw moeder om Nederland te missen? “Dat vond ze heel erg. Mijn vader werd aanvankelijk hoogleraar politicologie in een koud en afgelegen gebied waar tussen november en Pasen alles was dichtgesneeuwd. Later ging hij naar de universiteit van Princeton, waar ik ben geboren. Hij probeerde het zo te regelen dat we in de zomer altijd lang naar Nederland konden. Mijn vader vond het heerlijk om hier te schrijven. Dan zat hij de hele zomer achter zijn typemachine en bezochten wij familie. Mijn ouders zijn voor mijn vaders werk later de hele wereld over gegaan; Oeganda, Zwitserland, Zuid-Afrika. Nederland bleef altijd een basis.”
Had u als kind al het idee dat u later permanent naar Nederland wilde komen? Volgde u Nederland? Voelde u zich Nederlands? Was u supporter van Oranje? “Amerika was mijn land, Nederland hoorde bij mijn moeder. Ik voelde me er wel thuis, maar ik had niet kunnen vermoeden dat ik hier ooit terecht zou komen. En ik kom uit een milieu waar sport niet echt werd gevolgd. Mijn vader had interesse in de sociale en politieke ontwikkelingen in Nederland, voetbal hoorde daar niet bij.”
Was u als semi-Nederlander trots op het Nederlands cultuurgoed? Kunstenaars! Rembrandt! Vermeer! Van Gogh! Mondriaan! “Ja, absoluut. Niet dat ik in mijn jonge jaren al veel met kunst bezig was. Wij zwierven de wereld over. In Amerika was ik ‘Europees’ en in Europa juist weer ‘Amerikaans’. Door mijn Nederlandse achtergrond kon ik fris naar dingen “in Amerika en de rest van de wereld kijken. Ik kan me herinneren dat ik met mijn moeder weleens naar tentoonstellingen in het Metropolitan Museum in New York ging.”
Uw moeder is jong overleden. “Heel jong. Zij stierf aan kanker toen ik net 19 was, rond mijn eerste studiejaar. Omdat er door mijn moeders overlijden al heel veel veranderde, besloot ik bij de keuze van mijn studie op safe te spelen en een vak te kiezen dat ik van huis uit kende en waarin ik goed was. Dat werd Ruslandkunde, vanwege de achtergrond van mijn vader die oorspronkelijk uit Oekraïne kwam. Als mijn moeder was blijven leven, had ik misschien een minder veilige studie als kunstgeschiedenis gekozen. Achteraf heb ik geen spijt, als student heb ik een jaar in Moskou gezeten in de tijd van Gorbatsjov. Dat was allemaal heel spannend.”
Wat deed de dood van uw moeder met uw vader? “Hij was er helemaal ondersteboven van. Ze waren nog heel verliefd en hadden plannen voor een lange sabbatical. Mijn vader is in zijn eentje naar Nederland gegaan om te rouwen. Het was een tijd zonder internet en hij hield niet van bellen. Hij is naar ons vakantiehuisje in Zeeland vertrokken om het diepe in te gaan. Ik vond dat sterk, ik zou dat zelf niet hebben gekund. Door zijn rouw is hij enorm van Zeeland gaan houden. Dat huisje heeft hij tot een jaar of drie geleden gehad.”
U bent uiteindelijk niet verder gegaan met Russisch. “Na mijn bachelor begon ik te twijfelen. Om bezig te blijven, deed ik een aanvraag voor een vervolgstudie aan Columbia University in New York; ik werd aangenomen en kreeg een beurs; Ik verhuisde naar New York en in afwachting van die beurs besloot ik bij een warenhuis te gaan werken om de huur te betalen. Na de zomer meldde ik mij bij de universiteit, maar na twee weken voelde ik dat ik niet op mijn plek zat. Mijn decaan vroeg of ik gek was geworden, zo’n mooie studie aan een geweldige universiteit, maar ik zag het echt niet zitten en ben teruggegaan naar het warenhuis.”
Wat vond uw vader daarvan? “Ik heb het hem gewoon rechtdoorzee verteld. Hij vond het echt echt echt verschrikkelijk. Zo’n deftige opleiding weigeren om op de mannenpakkenafdeling van Bloomingdale’s te staan.” Gordenker lacht uitbundig. “Voor mij was het heel belangrijk. Ik wilde léven en had tijd nodig om over dingen na te denken. Ik weet niet of ik daadwerkelijk dacht dat ik lang bij Bloomingdale’s zou werken, maar het was wel mijn eigen keuze. Mijn vader zei altijd: ‘Als jij vindt dat je het moet doen, moet je het doen, maar weet dat er altijd consequenties zijn.’ Dat is wat ik tegenwoordig mijn medewerkers ook probeer bij te brengen.”
Wat heeft u bij Bloomingdale’s geleerd? “Dat mensenkennis en levenservaring belangrijk zijn. Ik begon zoals gezegd op de mannenpakkenafdeling, de verkopers kregen daar 6 procent commissie. Het was een slangenkuil, en ik moest daar op mijn 22ste leidinggeven. Bij zo’n baan ontwikkel je mensenkennis; hoe ga je om met lastige klanten en moeilijke collega’s? Later belandde ik op de inkoopafdeling. Daar leerde ik zakelijk denken. Op een gegeven moment zat ik in Hongkong met het mes op tafel te onderhandelen over de prijs van knopen aan korte broeken. Ineens dacht ik: ik ben eigenlijk meer geïnteresseerd in wie er tegenover me zit dan in die knopen. Toen besefte ik dat ik misschien toch weer iets anders moest doen.”
Wat miste u? “Diepgang. Ik vroeg mij af wat mij tijdens mijn opleiding Ruslandkunde het meest plezier had gegeven en kwam op de twee vakken kunstgeschiedenis die ik daar had gevolgd. In korte tijd bezocht ik veel musea; mijn hart lag bij Russische en Nederlandse kunst. Ik werd aangenomen bij het Institute of Fine Arts van de New York University en zo rolde ik die wereld binnen. Uiteindelijk koos ik als specialisatie Nederlandse kunst, wat te maken had met mijn leermeester, de illustere kunsthistoricus Egbert Haverkamp-Begemann, Hij zei: ‘De Russische kunst, de geschiedenis van de iconen even daargelaten, is dertig jaar interessant geweest, zo rond de Russische revolutie. De Nederlandse kunst is driehonderd jaar innovatief en vernieuwend. De keuze is aan jou!’ Tóen was het makkelijk.”
U schreef een proefschrift over de Vlaamse kunstenaar Anthony van Dyck. “En dan met name over hoe hij kleding schilderde. Daar kwam mijn tijd bij Bloomingdale’s weer goed van pas, daar had ik veel over kleding geleerd. Zo’n specifieke benadering van oude kunst was onder traditionele kunsthistorici destijds nog omstreden, maar gelukkig pakte het goed uit. Daarin speelde mijn vader ook weer een rol. Toen ik aan mijn proefschrift was begonnen, vroeg hij mij waarover ik het wilde hebben. Ik hield een lang betoog, waarop hij zei: ‘Je bent er nog niet.’ Verbaasd vroeg ik waarom niet. ‘Je bent er pas als je me in één zin kunt vertellen waarover je onderzoek gaat.’ Dat was een wijze les.”
Met dat onderwerp nam u een risico. “Die neiging blijk ik te hebben ja, zoals je aan mijn cv kunt zien. Misschien heeft dat te maken met al die verhuizingen die ik als kind heb meegemaakt. Een voordeel daarvan is dat ik altijd flexibel ben en het vertrouwen heb dat het goed komt. Een nadeel is dat er lange perioden zonder continuïteit waren. Ik maakte wel vriendinnen, maar die vriendschappen waren niet zo hecht als die van vrouwen die op één plek blijven wonen.”
Na haar promotie werkte Gordenker onder andere aan het bedenken van apps om een museumbezoek interessanter te maken, tot ze werd gevraagd als conservator Nederlandse kunst bij The National Gallery of Scotland in Edinburgh. Vier jaar later begint ze als directeur van het Mauritshuis. “Toen kwamen alle gekke sprongen in mijn carrière bij elkaar.”
Hoe was het om na al die jaren naar Nederland te verhuizen? “Mijn moeder had het fantastisch gevonden en mijn vader was ook blij voor me. Ik had er nooit over nagedacht of ik directeur wilde worden. Ik had op mijn bek kunnen gaan, want ik had nog nooit een museum gerund. Ik had een beperkt netwerk, ik had er nooit over nagedacht hoe je bijvoorbeeld met een ministerie samenwerkt en toen ik begon zaten we net in de financiële crisis van 2008, dat was pittig. Toch had ik snel door dat de baan mij lag. Het Mauritshuis moest sluiten voor een verbouwing en een deel van de collectie hebben we laten rondreizen langs andere musea. Vijftig schilderijen, waaronder Vermeers Meisje met de parel, gingen de wereld over. Dat was een groot succes.”
U zette het Mauritshuis daarmee wereldwijd op de kaart. “Ja, voordat we onze topstukken op tournee stuurden, hoorde je de internationale
kunstwereld mompelen: ‘Moeritshoes, wat is dat?’ Nu weet iedereen wie wij zijn.”
Twaalf jaar gaf u er leiding. Toen werd u gevraagd directeur te worden van het Van Gogh Museum. “Voor mij was het tijd voor een nieuwe move. In veel opzichten is mijn werk hier vergelijkbaar met dat bij het Mauritshuis, al zijn er verschillen. Dat heeft vooral te maken met Vincent van Gogh. Wat me aanspreekt is dat hij zo’n volledig mens is. Van Rembrandt hebben we een handjevol documenten, maar je krijgt geen goed beeld van hem als persoon. Dat geldt ook voor Vermeer. Bij Van Gogh hebben we veel meer dan alleen zijn kunst, we hebben een heldere kijk op de mens achter de kunstenaar. Dat is heel spannend.”
Kunt u, in de geest van uw vader, in één zin vertellen wie Vincent van Gogh was? “Een man die enorm worstelde en in die worsteling werk heeft geschilderd dat én helemaal eigen is én universeel, een bron van troost en geluk.”
Dat is mooi gezegd. Uw vader heeft nog meegemaakt dat u hier aan de slag ging, maar ruim een maand geleden overleed hij. “Hij is 96 geworden, een heel energieke en nieuwsgierige man, tot het einde toe. Ik lijk op hem, zowel fysiek als qua karakter. Je moet je als mens losvechten van je ouders, dat hoort erbij. Hij daagde mij uit mijn eigen weg te gaan, en dat heb ik gedaan. De laatste jaren hebben we intensief contact gehad, en daar beleefden we allebei veel genoegen aan.”
Tot slot: u bent directeur van een museum, dus u mag na sluitingstijd heerlijk dwalen langs de kunstwerken. “Dat doe ik zo vaak mogelijk, dat is echt een geschenk. Dwalen om verrast te worden door iets wat je niet eerder hebt gezien, hoe mooi kan dat zijn?”
Wat heeft u gisteren gezien? “Pfoeh! Gisteren heb ik lang gestaan voor een schilderij van Camille Pissarro uit 1871. Route de Versailles, Rocquencourt heet het. Een landschap met een weg die voor je uit loopt. Het doek daagt uit mee te gaan naar een andere wereld. Als kunsthistorica betrek ik dat dan op mezelf en op ons museum. De weg die voor ons ligt en die we moeten begaan.”