de Volkskrant, 11 augustus 2008
Dit wordt geen sentimenteel stuk, want ik ben niet snel tranerig en mijn vader was dit al evenmin. ‘Als ik aan het eind van mijn leven maar doodga, vind ik alles best’, was een van zijn stoïcijnse bon mots. Vandaag zou mijn vader 75 jaar zijn geworden, ware het niet dat hij anderhalf jaar geleden overleed aan de gevolgen van een botkanker. Mijn vader kreeg in de dagen voor zijn overlijden een medisch begeleide dosis morfine. ‘Eindelijk aan de drugs’, zei hij hierover. De behandeling die hij kreeg wordt ‘palliatieve sedatie’ genoemd, een eufemisme voor ‘euthanasie light’, bedoeld om patiënten dominee-verantwoord te laten sterven. De patiënt wordt kunstmatig in slaap gehouden en niet bij gevoed. Dusdanig uitgedroogd en opgejut, overlijdt hij door een hartaanval.
Sedatie is uitgevonden voor politici, artsen en zieken die – begrijpelijk – de dood niet rechtstreeks in de ogen durven of kunnen kijken. Mijn vader, een uitgesproken voorstander van euthanasie, was altijd van plan zelf zijn eigen dood te kiezen, mocht hij ooit in de omstandigheden verkeren. Toen dat moment toch nog onverwachts snel kwam, was zijn lichaam wettelijk genoeg aangetast door woekerende cellen en waren zijn vooruitzichten wettelijk voldoende uitzichtloos, dat hij van zijn huisarts de vraag kreeg of hij de verlossende injecties wilde hebben.
‘Ik ben er voor tachtig procent’, zei mijn vader, waarmee hij bedoelde dat hij er nog niet klaar voor was. Er kwam nog een wedstrijd van Feyenoord, er waren nog een paar lijnen dicht te knopen, er zouden nog mensen langskomen die hij graag zag. ‘Vraag het me over een paar dagen nog eens’, zei mijn vader.
Een paar dagen later waren zijn tumoren verder gewoekerd en was de toediening van morfine sterk opgevoerd. Mijn vader kreeg nu zo’n hoge pijnstilling dat hij regelmatig verward was. Morfine maakt meer kapot dan je lief is. Toen de arts mijn vader, zoals afgesproken, nogmaals de finale vraag stelde, was hij niet in staat een coherent antwoord te geven.
En dus werd er in overleg met zijn gezin besloten tot surrogaateuthanasie. Sedatie was niet wat mijn vader altijd had gewild, maar het leek als second best thing het enige alternatief.
Mijn eerste moeder – als kind van de jaren zeventig had ik er twee – was ruim tien jaar daarvoor overleden door euthanasie, een sterven waaraan ik, hoe vreemd dat ook klinkt, warme herinneringen koester. Tot het einde toe bleef mijn moeder de regisseur van haar leven: haar geest bleef de baas over haar ziekte.
Vergeleken met euthanasie is sedatie voor de naasten bepaald geen prettig gezicht (in ons geval). Mijn vader lag in de huiskamer, op een gehuurd hoog bed, en ging na zijn spuitje steeds onregelmatiger hijgen, hij begon te zweten en had onrustige buien. Regelmatig vergat hij te ademen, waardoor het zuurstofgehalte in zijn bloed zo laag werd dat hij in een reflex plotseling heftig naar adem hapte.
Wij waren hiervoor door de zuster gewaarschuwd, maar het bleven akelige momenten.
Het wachten op mijn vaders verlossende hartaanval duurde lang, zo lang dat ik na vele slopende uren besloot thuis schone spullen te halen en mijn kinderen even te zien. Ik was nog niet vertrokken of ik werd gebeld door mijn tweede moeder. Nogmaals, ik heb geen zin om er sentimenteel over te doen (dood is dood, en iemand die terminale sedatie krijgt, heeft volgens artsen geen enkele pijn), maar toch hoop ik dat ik, mocht ik ooit in die omstandigheden verkeren, nog kan kiezen voor euthanasie.