Flikkers

Vara Gids Nr. 38, 19-25 september 2020

Dossier: Pubers

Rubriek: Pesthekel

Er werd over hen verteld dat als zij op een feestje verschenen er geheid zou worden gevochten. Soms kwam ik ze tegen in de gangen van onze school, maar ze gunden mij geen blik waardig, wat mij om een of andere reden een vaag gevoel van onschendbaarheid gaf.

Op een middag hadden we gymles, met meer klassen tegelijk. Het groepje vechtersbazen was met smoesjes onder de les uit gekomen, maar ze bleven wel in de gymzaal. De rest van de leerlingen speelde een of ander balspel, niet erg fanatiek. Onze leraar – die altijd alles zag – stond ons aan de kant op te zwepen beter ons best te doen. Tijdens het spel zag ik dat het groepje samenzweerderig naar me lachte en me zelfs aanmoedigde. Ik ben daar heel menselijk in: als er naar mij gelachen wordt, lach ik zachtaardig terug.

Na afloop van de les vertrokken de leraar en de meeste leerlingen naar de kleedkamer, maar om een of andere reden bleef ik drentelen. Dit was het moment dat ik werd aangesproken door de posse teringlijers en hun laffe meelopers.

‘Waarom lachte jij naar mij?’ vroeg een van hen, niet echt vriendelijk.

‘Ik dacht dat jij naar mij lachte,’ antwoordde ik aarzelend, met een notie van wat er zou volgen. Inmiddels werd ik door vijf jongens omringd.

‘Waarom zou ik naar jou lachen?’

Ik dacht daarover na, maar tijd om een antwoord te formuleren kreeg ik niet, want de jongen ging verder: ‘Denk je dat ik flikker ben?’

Het woord ‘flikker’ sprak hij uit alsof hij spuugde. Een van de anderen herhaalde de vraag: ‘Denk je dat wij flikkers zijn?’

Geïntimideerd zei ik – beter is: ‘piepte ik’ – dat ik dat niet dacht. De jongens kwamen nu nog dichterbij. Waar was mijn docent nu ik hem echt nodig had?

‘Ben jij zelf flikker?’ vroeg een van de hufters met een dreigende ondertoon die verraadde dat hij het antwoord kon vermoeden. Achteraf voelde dit als een bepalend moment, een test waarvoor ik dus niet slaagde. Ik ben geen homo, maar vind niet dat iemand daarover iets te zeggen heeft, en dat had ik hen trots moeten zeggen.

Omdat ik niet meteen antwoord gaf, kreeg ik van een van de jongens een pets met zijn vlakke hand op mijn achterhoofd.

‘Of je flikker bent, vieze flikker!’ zei hij.

Zijn klap was aanleiding voor de rest van de groep om ook uit te halen. Van meerdere kanten werd ik geslagen, tot ik van de grootste hufter een vuistslag tegen mijn slaap kreeg. Na mijn afranseling droop ik vernederd af en drie jaar lang ontliep ik het groepje zoveel mogelijk. Hun namen heb ik altijd onthouden.

Ten behoeve van dit stukje heb ik de twee grootste hufters eens gegoogled, wellicht in de stille hoop dat het leven hen niet heeft verwend met voorspoed (en dan druk ik me terughoudend uit). Ze ogen nog steeds blakend en zelfverzekerd. De een is inmiddels een betrokken jeugdbegeleider, de ander geeft wijncursussen. Vriendelijke mannen zo te zien. Zachtaardig bijna.