Fokking mieters

De Volkskrant, 17 september 2008

‘Ik heb geen zin om voortdurend Van Dale te moeten pakken als ik mijn VOLKSkrant lees’, berichtte lezer M.B, over mijn – sporadische – gebruik van ongewone woorden. Ter verdediging: ik gebruik deze woorden niet om te declineren of te epateren, maar voor de mieterse lol die ze mij verschaffen, oftewel voor de fokking fun, om een modieuzere uitdrukking te gebruiken. Een schrijver heeft meer dan honderdduizend woorden tot zijn beschikking, en dan zou het toch gemakzucht zijn wanneer hij zich beperkt tot de meest gangbare of voor de hand liggende. Zoals ik een fetisj heb voor vermeende dure woorden (wat die ook mogen behelzen), zo kan ik mij ook uitermate verlustigen aan zogenaamde platte taal (wat dat ook mag zijn). Een jaar of vijftien geleden was ik columnist voor het inmiddels ter ziele Utrechts Nieuwsblad. Na een half jaar ploeteren mocht in een sjiek restaurant een kop koffie drinken met een leidinggevende van de krant. De redactie was tevreden en dat wilde men zelfs honoreren met een verhoging van mijn gage. Maar daar stond wel iets tegenover. Voor iedere keer dat ik in mijn column geen gebruik zou maken van drie bepaalde expliciete woorden, verdiende ik vijftig gulden per woord. Studentarm als ik was heb ik die grijpstuivers gretig gepakt (en ben ik het in mijn columns consequent gaan hebben over ‘anagrammen van ktu, llu en kneuen’).

Nu verandert ons vocabulair voortdurend. Een woord als ‘mieters’ werd honderd jaar terug nog als uitermate ongepast ervaren. Het Woordenboek der Nederlandsche taal noemde het destijds ‘een zeer plat woord’. Ik geloof niet dat vandaag de dag iemand zich nog zal storen aan het gebruik van de uitdrukking mieters, en het ligt in de lijn der verwachting dat hedendaagse ‘zeer platte woorden’ hetzelfde zal overkomen. Er komt een tijd dat een grootmoeder tegen haar kleinkind nogal gedateerd zal zeggen dat ze het fokking kut vindt van die tand-door-de-lip. ‘Ja, echt tyfesklote, oma.’

Ik hoorde ooit een fraaie anekdote over een Amerikaanse woordenboekschrijver. De man kreeg, ongeveer anderhalve eeuw geleden, een brief van een deftige mevrouw, waarin ze over zijn nieuwe boek schreef: ‘Wat een eerbiedwaardig werk heeft u gepubliceerd! Er staat geen onvertogen woord in!’ De woordenboekschrijver schreef terug: ‘Maar mevrouw, u wilt toch niet zeggen dat u allemaal vieze woorden heeft opgezocht om te constateren dat ze niet in mijn boek voorkomen?’

Wie nooit in woordenboeken heeft gezocht naar onwelvoeglijke taal, werpe de eerste steen. Onlangs verscheen er een boek dat dit gezoek overbodig maak: het Woordenboek van platte taal (uitgeverij BZZTôH). Voor iedereen die in het onderwerp is geïnteresseerd een zeer handig naslagwerk. ‘Plat is,’ volgens het voorwoord, ‘niet per se vulgair of ordinair, maar kan ook eufemistisch zijn, schertsend, geestig, of bedoeld om een sfeer van ‘ons kent ons’ te creëren.’ Woordenboekmakers Heidi Aalbrecht en Pyter Wagenaar hebben een dappere poging gedaan de duistere werelden te rubriceren die zijn te vinden in de krochten van de samenleving. Eindelijk eens een woordenboek waar je niet wordt gehinderd door onschuldige woorden, onbeduidende adjectieven, slappe interjecties, gaapverwekkende conjuncties of gezapige pronomen.

Gisteren, tijdens de Troonrede van de koningin, heb ik heerlijk in het boek zitten bladeren, met een schuin oog op mijn televisiescherm. Een doldrie, las ik, is een ‘kleine, gedrongen persoon’ (zeg maar zoals Eimert van Middelkoop er snurkend bij lag), een boutenbikker is een ander woord voor souteneur (wat wel wat weg had van Wouter Bos met zijn iets te strakke pak) en dan waren er ook nog behoorlijk wat woorden die de hoedjes van de dames verrassend helder omschreven: pissemuis, roomhoorn, tralala, tuinboon, honingpot, hete weke natte grot. Martin Bril keert voorlopig niet terug in de Volkskrant. Wel blijft werk van hem verschijnen op internet, zie vk.nl/bril.