de Volkskrant, 23 juli 2008
Over Karadzic. Acht jaar geleden was ik met een groep journalisten en schrijvers in Bosnië-Herzegovina voor de herdenking van de genocide bij Srebrenica. Deze massamoord voltrok zich in dagen na 11 juli 1995, de dag dat de Moslimenclave viel. Dit gebied stond onder bescherming van Nederlandse soldaten van de VN, maar zoals een Engelse generaal eergisteren op de BBC met ingehouden verontwaardiging samenvatte: The Dutch could not, or would not, do a thing.’
De herdenkingsplechtigheid zou op 11 juli 2001 plaatsvinden op het veld naast de voormalige compound van Dutchbat. Het was op die plek waar de slachting van de 8.000 Moslims zich voor een groot deel had voltrokken: tot ver in de omtrek waren in de nacht van 13 juli 1995 urenlange moordroffels te horen geweest. Heden ten dage ligt het terrein vanuit het perspectief van de Moslim-Bosniërs nog steeds in ‘vijandelijk’ gebied, namelijk in de Republika Srpska, het Servische deel van Bosnië.
Duizenden nabestaanden, voor een groot deel vrouwen, vertrokken vanuit tientallen Bosnische plaatsen naar de voormalige safe area bij Potocari. Wij-van-de-media reisden in een airconditioned bus, die ons eerder die week van de hoofdstad Sarajevo naar de provinciestad Tuzla had gereden, waar een met Nederlands geld gefinancierd mortuarium staat (in een enorme hal lagen duizenden witte zakken met nog ongeïdentificeerde lichaamsdelen). We verzamelden bij het dorpje Kladanj, langs de grens van Republika Srpska. Honderden gammele, vaak oude Nederlandse streekbussen kwamen daar bij elkaar, om als een gesloten konvooi door het vijandige gebied te rijden.
Oorlogsdreiging: vele helikopters vlogen laag over en honderden tanks, bewapende VN-soldaten en Bosnische agenten begeleidden de uittocht. Ook onze bus werd streng gecontroleerd op bommen en wapens. De vrije stoelen in onze bus werden gevuld door politiemannen en Moslimvrouwen die op de bonnefooi naar Kladanj waren gereisd.
En toen begon de reis. Wij reden vlak achter een uitgeleefd Nederlandse streekbrik, dat volgens een bord richting Tilburg ging. Op de achterzijde zagen we een grote advertentie van Nationale Nederlanden: ‘Wat er ook gebeurt.’
De sfeer in de bussen had ik niet eerder meegemaakt: er heerste angst, verdriet, spanning, ongeloof, kille drift. De vrouwen waren zichtbaar nerveus, want bij de herdenking van het jaar daarvoor waren bussen bekogeld met stenen, en woedende Bosnische Serviërs hadden groepen rouwende vrouwen omsingeld.
Ik keek naar de mensen op straat en zag dat ze een mij onbekend handgebaar maakten, met de duim, wijs- en middelvinger omhoog, een teken dat door onze Bosnische tolk werd uitgelegd als de Servische Hitlergroet.
Ook zag ik in die bus voor het eerst het gezicht van haat. Haat in de ogen van passagiers en omstanders. Zwartgeklede Bosnische weduwen die uit pure machteloosheid hun knuisterige vuisten opstaken naar al even woedende leeftijdgenoten aan de andere kant van de ruit. Wat mensen elkaar aandoen. Armando introduceerde ooit de mooie term ‘schuldig landschap’, een landschap dat de gruwelen heeft gezien. Het landschap dat deze honderden bussen doorkruisten was confronterend, woedend, kolkend, verzengend. In de berm van de weg woedde een explosieve dreigende brand. Provocerende Servische burgers probeerden de Bosniërs in de bussen uit te dagen en te beledigen. Hoe daag je Moslims uit? Door varkens te tonen. Dat is voor mij het beeld dat me van deze tocht het meest zal bijblijven: het konvooi rouwenden reed door dorpjes waar de bewoners treiterig en trots onschuldige biggetjes omhoog hielden. Het gezicht van haat.
Martin Bril is 18 augustus terug in de krant. Tot die tijd verschijnen berichten en gedichten van hem op internet, zie vk.nl/bril.