Het meisje en de bok

Het Parool, 16 september 1994

Boekrecensie: Désanne van Brederode: Ave verum corpus, Querido, ƒ 35

Het is te gemakkelijk om als criticus in de rol van eindredacteur te kruipen, taalfouten, lelijke zinnen en woordrot in de verhaalconstructie aan te wijzen, en vervolgens vermoeid te roepen dat het boek derhalve niets kan zijn. Romans van Bernlef of Siebelink mogen wat mij betreft op deze manier worden besproken, maar debuten verdienen welwillendheid en voordelen van twijfel. Een debutant heeft recht op een mentor, vind ik, niet iemand die rücksichtslos neersabelt, maar iemand die standjes en opkontjes geeft.

Ave verum corpus (Gegroet waarlijk lichaam) is het debuut van Désanne van Brederode (1970). Zoals ieder debuut is ook dit ‘opmerkelijk’ (anders was het natuurlijk nooit uitgegeven). De uitgever van Van Brederode stuurde de pers een persoonlijke brief waarin hij gewag maakte van een dagen durend ‘hoi-gevoel’ over het boek. Ik kan me dat voorstellen, hoewel ik liever zou spreken van een ‘jojo-gevoel’.

Waar ik het ene moment dacht: “Jo, dit is echt goed,” moest ik het andere moment helaas besluiten: “Jo, maar deze passages slaan dus werkelijk nergens op.”

De hoofdpersoon van het verhaal is het jonge, blakende en min of meer argeloze meisje Lucia (hoewel ze masturbeerde, geloofde ze toch in God) dat van de middelbare school komt, vakantie houdt, ontmaagd wordt, in de grote stad komt wonen, filosofie gaat studeren, veelvuldig verliefd wordt en verzeild raakt in allerhande Mannergeschichte met medestudenten, huisgenoten, aanhang, een docent, etcetera. Studenten zijn een beetje mijn lievelingsmensen, dus het verhaal sprak mij op zich erg aan.

Ik heb mij bij het lezen van Ave verum corpus zeker niet verveeld, maar wel regelmatig in hoge mate geërgerd. Van Brederode heeft de gave zich soms zo in haar taal te verliezen dat er slechts onbegrijpelijkheden overblijven, “je woonkamer is een klein museum,” zegt de vertelster tegen een jij-figuur (die vooral in het begin veelvuldig en nogal irritant wordt aangesproken). “Je meubels zijn objecten die in de nacht een oordeel vragen. Vertellen ze nog wie je bent? Verraden ze je niet?”

Ik heb in mijn leven met een hele rits rare huisgenoten al heel wat onzin meegemaakt, maar meubels die ’s nachts om een oordeel vragen en beginnen te praten, ben ik nog niet tegengekomen. Nog zon passage: “Ik had al vaak het wijze gezicht (het volwassen, bijna nuchtere equivalent van mij) in de spiegel geraadpleegd, maar het wilde me deze keer geen antwoord geven. Het dwong me bij mezelf naar binnen te gaan, af te dalen in mijn dansende geheugen, waarschijnlijk omdat ik daar zou vinden wat ik geneigd was buiten mij te zoeken: de bron, de aanleiding en wellicht zelfs het doel van mijn verliefdheid.”

Vivo-proza voor eerstejaars studentes filosofie, zou ik dit boek genoemd hebben als het alleen uit dit soort stukken zou bestaan. Maar – en nu komen de opkontjes! – Van Brederode wisselt haar aperte zweverigheden af met soms schitterende en stilistisch sterke passages. Als de vertelster aan de jij vraagt of deze wel eens nadenkt tijdens het vrijen, zegt ze: “Denk je aan een duizendkuttig monster zonder hoofd? Denk je aan een orgel van steeds dikker wordende dildo’s die allemaal moeten passen tot je knapt? (…) Denk je dat dat zondig is? Ik niet. Zondig ben ik als ik denk: wat zal ik straks eens eten? Zondig ben ik als ik denk: wat trek ik morgen aan?” Dit vind ik eigenlijk een beetje te wijs voor een meisje uit 1970, maar mooi gezegd is het.

Andere opkontjes voor: “Ik haat haar, zo lief heb ik haar” en “Ze moet toch merken hoe heet ik ben, hoe porno mijn lichaam is, ver van tere Erik-liefde, ver van poëzie.” Deze zinsneden komen uit het meest gewaagde en wat mij betreft boeiendste gedeelte van het boek: als Lucia zich laat verleiden door de sadistische lesbo Betty, die haar vastbindt op een werkbank en afranselt. “Maar God, wat is het heerlijk om niemand te zijn, om vlees te zijn, om pijn te zijn, genot van een ander. En juist zonder mijn identiteit, mijn waardigheid, mijn wensen, opent zich de weg naar de ervaring. Geen angst meer voor de demon seks, die luchtspiegeling van mijn eigen lust: nee, opgevreten door de demon, alles durvend in zijn lichaam.”

Op het hoogtepunt van deze sekssessie, die veel wegheeft van een religieuze offerande (zoals religie en de liefde voor Jezus in het hele boek een rol spelen, hoewel dat mijn pet eerlijk gezegd vaak te boven gaat), zet Betty zelfs een heuse bok op Lucia. Het beest begint Lucia te berijden, maar Lucia is ’te geil om nee te voelen. Ze laat zich dit alles gebeuren en ik geloof dat Betty het beest slacht terwijl hij Lucia klaarspartelt. Je moet het maar durven beschrijven in je debuutroman.

Na deze scène was ik graag bereid Van Brederode het voordeel van de twijfel te gunnen. Als ik een mentor was, zo ik zeggen: “Schrap de nonsens en het filosofische gezweef, maar ga vooral door”