Het onderste uit de kont

Het Parool, 4 november 1994

Boekrecensie: A. Moonen: Naar Portugal, Veen, ƒ 24,90

Vijf jaar geleden hoorde ik voor het eerst van ‘het fenomeen’ Loesberg, een, naar men bijna zenuwachtig beweerde, keiharde, arrogante, politiekincorrecte schrijver uit de irritante zelfkant van de literatuur. Een man naar mijn hart kortom, besloot ik. Waarna ik op zoek ging naar zijn twee boeken. Toen ik die eenmaal vond, was mijn teleurstelling groot. Loesberg bleek, helaas, een schrijver wiens mythe beduidend groter was dan zijn talent.

Er zijn in de literatuur meer zogenaamde onnavolgbare outlaws die schijt hebben aan het toiletterkundige establishment en die zich, vaak geholpen door drank en een wild leven, naar eeuwige glorie proberen te schrijven. Hoe sympathiek deze mannen (J.M.H. Berckmans, Johnny van Doorn) mij ook zijn, hun roem hebben zij vaker te danken aan hun levensstijl en unieke verschijning dan aan hun boeken.

A. Moonen vind ik ook zo iemand. Tot mijn spijt, moet ik erbij zeggen, want er zijn al zo weinig markante literatuur-verkeerde schrijvers in dit land en jammer genoeg nauwelijks markante literatuur-verkeerde schrijvers die ook daadwerkelijk kunnen schrijven. A. Moonen is zo’n beetje de belichaming van een eigenzinnig schrijver. In deze krant werd hij een paar jaar geleden omschreven als ‘misschien wel de mooiste literaire persoonlijkheid van het ogenblik’, en ik denk dat dat sloeg op zijn gedragingen in het openbaar en op de televisie (de schrijver mag het publiek graag choqueren met zijn seksuele aberraties en uitspattingen). Het hebben van een mooie literaire persoonlijkheid is echter geen garantie voor goede literatuur.

Moonens nieuwe boek Naar Portugal valt mij tegen. Het 92 bladzijden dikke, ruimgezette bundeltje bestaat uit verhalen, hoewel de achterflap een poging doet er een roman van te maken. Het boekje is natuurlijk geen roman, zoals de teksten geen verhalen zijn. Moonen heeft eerder een beetje meegeschreven met zijn prodigieuze leven, hier en daar stoppend en weer beginnend. Zoals veel schrijvers die eigenlijk weinig te vertellen hebben, zegt men ook van Moonen dat hij een groot stilist is. Ik vind dit niet. Moonen heeft zich een paar trucjes aangemeten, die hij almaar toepast en die op den duur erg vervelen. Een van die trucjes is het weglaten van lidwoorden in zinnen als: “Na nog een biertje gingen we weer even naar grasstrand.”

Daarnaast goochelt Moonen vaak met de woordvolgorde van zijn zinnen. Dit levert eerder onleesbare dan mooie taal op: “Zojuist heb ik een Britse en Amerikaanse filtersigaret opgestoken, terwijl ik er thuis gemiddeld drie en openbaar zeven dagelijks gemiddeld pleeg te inhaleren en weer uit te blazen gedeeltelijk.”

Soms raakt Moonen echt de kluts kwijt en dan wordt het nogal aandoenlijk: “Deze ‘even roeren en klaar’-bouillon werkte dermate hitsig dat ik gemiddeld drie a vier maal binnen avonduren, soms ook wel rond middernacht, mezelf met linkerhand – u raadt het al – tot uiterst zaadgala moest brengen, waar deze immer diende om de prikkelende zachtpornodameskont ener bekomen Brits periodiek te kunnen geleiden, aldus dat het zich erop niet verstoord raakte, met gespitste oren luisterend zo bij geopende eenpersoonskamerdeur of de nachtzuster mij niet betrappen zou, aan wie zelf geen eer te behalen scheen kennelijk na m’n biecht tot haar mezelf (als voorbeschreven) te moeten behelpen.” Je vraagt je af of bij uitgeverij Veen iemand dit gelezen heeft, of dat ze het manuscript zonder redactie naar de drukker hebben gebracht.

Een andere eigenaardigheid uit het repertorium persoonlijke stijlfiguren van Moonen is zijn voortdurende gebruik van de schuine streep (‘Tijdens donker/zacht najaarsweer…’) en zijn nog veel irritantere constructies met woorden als hebbende en zijnde (‘Deze zomerzondagochtend reeds na vijf slaapuren om vijf uur opgestaan zijnde, maakte ik…’ En: ‘Moeilijk kunnende aanvaarden dat het bekant onmogelijk voor mij is een gaaf erotisch leven te leiden, begaf ik me…’).

Waarin Moonen goed is, en waartoe hij zich mijns inziens ook zou moeten beperken, zijn z’n schaamteloze beschrijvingen van seksuele handelingen. In talloze benamingen voor sperma, genitaliën en de (al dan niet anale) geslachtsdaad, toont hij zich plotseling de grote stilist die hij heet te zijn. Omschrijvingen als Tosflodderend sausje’, ‘mijn kleurendrukker’, ‘knapenzweet’, ‘binnenwaarts van achteren gemasseerd’, ‘gulpaandrang’, ‘ontbruinde roos’, ‘piemelfonteintjes’ en uitroepen als ‘het scheelde niet veel of hij vrat drie diepe borden gemarineerde stront van mijn reet weg’, zijn de krenten uit de pap of (zoals Moonen het zelf noemt) ‘het onderste uit de kont.