Hoera Gaudo 1 De allermooiste negerin van de hele wereld

Juni 1990

Fragmenten uit de toen nog onvoltooide roman Ik ook van jou

DE ALLERMOOISTE NEGERIN VAN DE HELE WERELD

Er zijn weinig dingen zo vervelend als een naderend afscheid. Almaar de blik op je horloge, almaar de spanning in je buik, almaar de dwanggedachten over de naderende dagen zonder jou. almaar in de vertrektijd van dat klotevliegtuig in je kop.

Op een vliegveld gaat nu eenmaal alles langzaam. Het zoeken naar een kofferkarretje, het wachten in de rij, het inchecken, het dolen door de hal, de paspoortcontrole. Bij de ingang neem je afscheid van je vader, die zijn auto geparkeerd heeft op de strook verboden te parkeren. Dahag. Dahag. Een raar, totaal verregend mannetje in een neppig uniform maakt driftige gebaren. Dahag. Dahag. Ganoumaar.

En als je in de rij voor de incheckbalie staat, vreet ik me op terwijl jij rustig staat te overleggen of je roken wilt gaan zitten of niet. Ik word enorm triestig van dit afscheid, ik ga sneller ademen, het rommelt in mijn buik en ik moet mijn tranen verknipperen. Het wegen van je koffer. Je koffer op de band. Daar gaat je koffer, verdomme. Als je bent ingecheckt kom je naar me toe en we praten wat, we zitten wat, we drinken wat en samen vernietsen we de tijd.

Een naderend afscheid is (toch wel) een mooi moment, laat ik eerlijk zijn.

Gebruikelijke vragen. Zul je. Ga je. Kom je. Stuur je. Bel je. Ik denk dat ik jou meer zal missen dan jij mij, maar ik vind het flauw dat ik je dat zeg.

‘Waar ben je bang voor, mannetje?’ vraag je. Om ons heen liggen, staan, zitten en lopen de volken van alle landen. Waar ben ik bang voor. De laatste gezamenlijke dagen van een schoolklas, de laatste dagen van een jaar, de laatste dagen van een relatie, de laatste keer dat je met iemand vrijt, de laatste dag bij een baas, de laatste voorstelling van een toneelgroep, het laatste nummer van een tijdschrift. Het gevoel van: dit zal nooit meer hetzelfde zijn, dit komt nooit meer terug.

Ik zing: ‘En dat komt nooit meer; dat komt nooit meer; dat komt nooit, nee nohooit meer terug.’

‘Maar ik ben toch zo weer terug,’ zeg je.

Dat weet ik ook wel, maar ik vind het prettig me op gepaste momenten Een Beetje Rot te voelen. What ever did we do, before we discovered nostalgia? Nogmaals de gebruikelijke vragen. Zul je. Ga je. Kom je. Stuur je. Bel je. Je zegt dat je vindt dat ik me aanstel en dan zoen je me.

‘Of zal ik dood gaan? Zal het vliegtuig neerstorten”?’ Ik schud nadenkend van nee.

‘Nee, ik denk het ook niet. Ik geloof in veel onheil, maar niet dat het vliegtuig een crash zal maken’

‘Ja,’ zeg ik. Klotegesprek.

‘Maar als de piloot de landingsbaan mist, dan verwacht ik wel dat je me vereeuwigt in een boek, zoals ik ook jou zal vereeuwigen als jij morgen voor een bus stapt.’

Ik knik.

‘Ik ben wel serieus nu.’

‘Ik beloof je dat als jij verongelukt, ik mijn verdere leven zal wijden aan jouw verering. Ik zal mijn baan opzeggen, thuis een altaar voor je inrichten en mijn dagen slijten met het schrijven over jou. Ik zal enkele Hele Grote Kunstwerken voor je maken, die je zullen doen leven tot het einde der dagen. Mijn Beatrice, mij Laura, mijn Carmen, mijn Dia, mijn Lolita, mijn Samarinde.’

Je zoent me.

‘Ik denk dat ik maar gewoon blijf leven als ik jou zo hoor.’

Een Mooi Moment. Verwantschap. Zeg maar: liefde. We kijken naar de mensen om ons heen, wijzen elkaar zo nu en dan een Heel Dom Iemand aan, lachen om kleine dikke mannetjes met rode hoofden die wanhopig hun gezinnetje bij elkaar proberen te houden, en langzaamaan verstrijkt de tijd. Toch gaat het allemaal veel te snel.

Een kwartier voordat je zich bij je gate moet melden, zucht je diep en kijkt me mistroostig aan.

‘Het is tiet,’ zeg je en je slaat je handen op je knieën. Het is tiet. Tiet om naar de douane te gaan, tiet om je in te leveren, tiet om je de trap af naar de taxfree-shops te zien lopen. Tiet om te wachten tot je vliegtuig opstijgt.

Je pakt je handbagage en gearmd lopen we over de lijn passengers only. Vanuit de verte begint, eerst nauwelijks hoorbaar, dan steeds sterker, mooie vioolmuziek te klinken, niet te vrolijk maar zeker niet te stemmig, buiten komt de zon eindelijk voorzichtig voor de wolken, de hal wordt verguld met lichte pasteltinten, enkele mensen draaien hun hoofd naar ons om, na een paar meter wordt de vioolmuziek nog luider en aangevuld met zoete harp, een zachte lila, zacht-blauwe waas verblind onze ogen, een aardige stewardess drukt ons een grote gemengde bos bloemen in de handen, in de verte beginnen mensen te wuiven en te zwaaien, iedereen lacht ons nu toe, en knipoogt en maakt positieve handgebaren, vanuit het closet stromen de heerlijkste lavendelgeuren door de hele hal, iedereen is mooi. iedereen is goedgekleed, – opgewekt maar droevig komen we bij een sympathieke brede douanier, gepassioneerd, maar teder pak ik je beet, terwijl zich een schare mensen om ons heen verzamelt, de zachtroze spots gaan aan, gesprekken verstommen, Japanners houden hun apparatuur in de aanslag, vliegtuigen staan stil op de baan, ik kijk mijn geliefde diep in de ogen, warmzacht kus ik lieflijk haar mond, (mensen zuchten, vooral vrouwen), ik fluister lieve eeuwige woordjes in je oor, die jij beantwoordt met een likje in mijn hals, de violen zwellen aan tot het uiterste, je kijkt me aan met toegeknepen ogen, dan draai je je om.

Je geeft je paspoort af. De marechaussee blikt en knikt in één vluchtig moment: je mag doorlopen. Voor de trap naar beneden draai je je voor de laatst keer om en je lacht en je zwaait.

Ik zwaai terug en de duizenden mensen achter mij ook. (En ze neuriën: …nooit; nee nohooit meer…)

Dan ga je de trap af en je verdwijnt uit mijn zicht. Alleen sta ik een minuut lang wazig in de verte te staren.

Wat me rest is een ongeremd, onhoorbaar zuchten.

Verhaal technisch zou het me natuurlijk wel uitkomen als ze nu echt verongelukt, maar ik denk dat ik dat niet echt leuk zou vinden. Het idee dat alles wat in de afgelopen maanden van ons geworden is nu weer alleen van mij blijkt te zijn, lijkt me onverdraaglijk. Onze boeken, onze cd’s, onze platen aan de muur, onze tafel, onze stoelen, ons bed. Ik zou er ‘aan onder door gaan’ denk ik maar het zou de literatuur natuurlijk wel ten goede kunnen komen. Jongeman schrijft aangrijpend boek over zijn verongelukte geliefde. Maar goed, het zal me wel weer niet gegund worden; ze blijft vast leven.

Dat is mijn ongeluk!

Ik leef in een land waar vrede heerst, waar absoluut geen honger wordt geleden, waar in de weiden de wind rustig door het koren waait, waar de televisie avond aan avond een opeenvolging uitzendt van sport, nieuwsflitsen en blote borsten.

Ik ben naar schoolgegaan, zonder enige moeite, ik ben gaan studeren, ik verdien nu mijn eigen geld, ik ben niet contactgestoord, ik ben niet invalide, ik ben geen vrouw, ik word door niemand onderdrukt, ik ben nooit gemarteld, ik heb nooit in een gevangenis gezeten. ik heb geen trauma’s, er is nog niemand dood in mijn omgeving, ik ben niet seksueel pervers, ik ben geen racist, ik heb geen vooroordelen over homofielen, ik ben geen drugsverslaafde, ik heb geen hekel aan Nederland, noch aan de Nederlanders, ik heb een vrij goede relatie met mijn beide ouders, er is nooit incest met mij gepleegd, ik heb een zorgeloze, vrolijke, rijk gevulde jeugd gehad, ik vind het niet erg dat die jeugd nu voorbij is, ik ben geëngageerd met een leuke frisse jonge meid op wie ik erg verliefd ben (en zij op mij!), ik ga vaak naar feestjes, ik heb een ruime vriendenkring, ik hou van enkele goede en mooie dingen van het leven, (bepaalde landstreken in Italië, the picture of Dorian Gray, Pergolesi’s Stabat Mater, een goed glas wijn, een goede Franse kaas), mijn leven is een aaneenschakeling van Mooie Momenten, genietingen en intense tevredenheid. Kort gezegd: Ik ben gelukkig, en er mist niets.

Waarom zou ik schrijven?

Het verhaal Samarinde begon op een warme lenteachtige avond in februari in het café De Kneus te Utrecht.

Er is iets raars met mijn ergernissen: ik vind het fijn, een misantroop te zijn. Een beetje haten maakt het leven aangenaam. Sinds ik daar achter ben, ben ik een Stille Misantroop en ik erger me aan allerhande stompzinnigheid. Ik erger me sowieso aan alles, maar voornamelijk erger ik me aan mensen. Ik erger me aan mensen op straat, aan mensen in de bus, aan mensen in een supermarkt, ik erger me aan mensen op de buis, aan nieuwslezers, aan omroepsters, ik erger me aan verkopers, aan studenten, aan docenten, ik erger me aan het rotvolk op het strand, aan de intellectuele klootzakken bij cultuurmanifestaties, ik erger me heel erg aan marktlui, kunstenaars, boeren, aan mensen met een accent. Ik erger me vreselijk aan verschrikkelijk mensen die de loketten van de N.S. en de P.T.T bevolken. Ik ga dood van ergernis aan jongeren, aan bejaarden, aan voetballers, aan vrouwen én aan mensen in het café.)

In het café lachen om mensen om grappen waarvan ik me niet kan voorstellen dat ze er ook om zouden lachen als ze de mop in een tapijtenhandel zouden horen (en dat is de voorwaarde van een goede mop; dat ie ook in een tapijtenhandel grappig blijft). In een café doen mensen op meningen gelijkende uitspraken waarvan ik me niet kan voorstellen dat ze die ook zouden herhalen als ze niet met een biertje aan de toog hangen. Als ik naar een onbewoond eiland zou gaan, en ik zou moeten kiezen tussen proza en poëzie dan zou ik voor proza kiezen. En ik vind als je iets doet, dan moet je het wel goed doen. Kijk, iedereen is in wezen gewoon een beetje bi, hoewel ik denk: dat een mens eigenlijk nooit volwassen wordt. Maar ik hou mijn hart vast als Gorbatjovs perestroika niet lukt want er zijn nog legio conservatieve elementen in de russische communistische partij. Ach wat, meisjes vallen toch altijd op ‘slechte mannen’ en wat je ook vaak ziet: een mooie vrouw met een lelijke vent. Dus er is nog hoop, jongens. En toch, en toch, vind ik die hele Vlaamse literatuur een en al klote, hoewel, luister, hoewel dat taaltje natuurlijk erg warm is. Drie eierdooiers in een glas en daarna een fikse neut, ben je er in één keer vanaf.

Ik ging niet graag meer mee met mijn vrienden. Ik was te vaak thuis gekomen met een onbevredigd gevoel; veel te veel geld uitgegeven, veel te weinig gedronken, veel te veel onzin gehoord en verkondigd, me veel te geërgerd, veel te weinig Mooie Vrouwen gezien. Maar goed, die ene warme lente-achtige avond in februari stelde ik me welwillend op toen Herman me belde, ik wat net als iedereen verrukt over het onverwachte bloesemzachte weer en ik had net een wetenschappelijk artikel geschreven waarover ik niet echt ontevreden was. Dit alles mocht gevierd worden. Natuurlijk zei ik Herman dat ik niet mee ging, de gebruikelijke rite, waarop Herman aandrong, ik nogmaals weigerde, Herman sterker aandrong, ik strikter weigerde, Herman me uitschold voor ingekakte zak, levende dode en demente bejaarde. waarop ik, met de ik-wil-er-vanaf-zijn-intonatie zei dat ik één drankje mee zou drinken en vroeg weer naar huis zou gaan.

‘Goed zo, Boudewijns’

Toen, daar, op dat moment, zag ik, voor het eerst van mijn leven, een glimp van Samarinde. Heel vlug. Tussen wat mensen door.

Natuurlijk komt uiterlijk op de eerste plaats, maar daarna komt innerlijk op de eerste plaats, en daarna geile aantrekkingskracht. Ik weet niet of het zin heeft om dit uit te leggen. Er zijn in het leven een paar, wat ik maar onbeholpen noem, Unieke Momenten. Je eerste schooldag. Je eerste tongzoen. De eerste keer dat je in een café bent. Je eerste masturbatie. Je laatste schooldag. De uitreiking van je eindexamen, Je ontmaagding. Je eerste werkdag. En, hoewel ik dat zelf nog niet heb meegemaakt (of zal meemaken); de geboorte van je kinderen, het sterven van je ouders, je pensionering, (je overlijden). Momenten die je je later zult herinneren omdat ze, vanwege een of andere rangorde, uniek zijn.

Een ander Uniek Moment is de sublimiteit dat je voor de eerste keer in de aanwezigheid bent van je Uiteindelijke Geliefde. (Toen en toen hebben je vader en ik elkaar ontmoet, weet je nog Henk, en toen zei je vader…). Het vervelende met dat Uniek Moment is dat ik al velen malen heb gedacht, als ik een hemeltergend mooie vrouw zag staan: ‘JA! Daar staat ze. Dat is ‘r. Goed opletten, Wilfred, je staat nu oog in oog met de moeder van je kinderen.’ Het enige dat zo’n meisje hoefde te doen om haar schoonheid met minstens de helft te reduceren, was het openen van haar mond en het slaken van een zinnetje streektaal, (‘Ik ben Miraandah.’)

Die warme, lenteachtige avond in februari zag ik Samarinde voor het eerst. Ik wil van die ontmoeting niets mythisch maken, just a boy meeting a girl in a bar, toch verpletterde haar schoonheid me, zoals ik nog bijna noot door schoonheid was verpletterd. Het klinkt heel kneuzerig, maar het was echt zo. Ze was niet zomaar het eerstedebeste leuke smoeltje dat zich met een soutern comfortje en een marlborootje stond druk te maken over het onderwerp. Niets, ze was niet zomaar een barbie-popje, of een tart met jarretelles van een of ander borstenprogramma, ze was niet zomaar een modelletje van een of ander modeblad, ze was niet zomaar twaalf in een dozijn, integendeel, ze had een schoonheid die aan de ideeën van Plato deed denken, ze had een schoonheid die de opvattingen van Schopenbauer over vrouwen deed slinken tot laffe boutades, ze had een schoonheid, die, als ze Helena had geheten, kon leiden tot nu en hier wéér een Trojaanse oorlog. Ze was puur mooi, echt mooi, geraakt, beschadigd, gegriefd mooi, (en hoe kan ik haar beter omschrijven:) ze was de allermooiste negerin van de hele wereld.

Zoals ze stond. Ze was gekleed volgens de normen van de toengeldende allerlaatste mode, strakke zwarte wielrennersbroek en een blauwwit gestreept T-shirt met een ronde hals en halflange mouwen. Ze stond rechtop, wijdbeens, met baar handen in haar zij en ze keek naar de hemel.

Ik vind het lullig dat ik dit ga schrijven, maar ik kan het niet ongenoemd laten. Ik geef toe dat ik er normaal niet zo’n bijzondere belangstelling voor heb en zelfs vind ik ze vaak te onbeduidend om er waarde aan te hechten, (en al die programma’s: laat het plebs zich daar maar mee vermaken), maar bij haar, zoals ze stond, rechtop, wijdbeens, handen in haar zij, kijkend naar de hemel, attenoje, wat had ze mooie borsten.

(Ik wil hier niet vervallen in de moedeloos makende gewoonte om een vrouw samen te ballen tot twee bijna functieloze bolletjes; ik wil gewag doen van een Vlaag van Onverwachte Schoonheid.)

Kijk, als je een boek leest, een film bekijkt, als je aan het vrijen bent in getemperd licht, als je de nieuwe CD van The Hilliard Ensemble opzet of als je in Ierland het erf van je cottage verlaat; dan hoef je je er niet over te verwonderen dat je geraakt wordt door schoon- en mooiheid, maar als je je echter niet ontvankelijk hebt opgesteld en je wordt geconfronteerd met een Poëtisch Moment, (bijvoorbeeld de eerste keer dat je je laat overdonderen door het avondlijke schemerviolet, of de keer dat een vrouw in de rij bij de Alben Heijn J.C. Bloem citeert, of het moment dat je voor een café een meisje ziet staan, rechtop, wijdbeens, handen in haar zij en kijkend naar de hemel) dan lijkt het net of deze schoonheid een extra dimensie krijgt en je nog meer overdondert. Dat noem ik een Vlaag van Onverwachte Schoonheid.

Samarinde was een sublieme Vlaag van Onverwachte Schoonheid. Ik hoopte vurig dat ze het niet zou verpesten, dat ze niet ongevraagd zou mededelen dat ze domweg gelukkig bij de washandjesafdeling van de HEMA werkte, dat ze net de LEAO had afgemaakt, dat ze bedrijfskunde studeerde of in God geloofde of zoiets. Ik bleef in haar buurt staan, met mijn jas nog aan: mijn vrienden waren al naar binnen. Samarinde bracht zonder een reden haar handen naar haar nek en ze keek van de hemel naar de stadsschouwburg aan de overkant en toen naar mij. Ze draaide zich om en ze liep in de richting van bet café. Toen ze me passeerde zei ze:

‘Sta me niet zo ongelooflijk stom aan te staren’

Waarom zou ik eigenlijk schrijven? Toen ik een jaar of zes was besloot ik ‘zanger/danser’ te worden en met die term bedoelde ik cabaretier. Later werd ik striptekenaar, weer later toneelspeler van mijn eigen stukken, en ook ben ik nog schilder geweest, vormgever, journalist, beeldhouwer, fotograaf, filosoof en dichter. En dat allemaal voor mijn zestiende.

En toen kwam het grote moment dat ik besloot een roman te gaan schijven, zonder natuurlijk ooit een boek van betekenis te hebben gelezen. Ik was echt een aardige jongen. Ik was zeventien jaar. Mijn lichaam was murw geslagen door puberteit en groeiexcessen. De meidekindjes lieten mij hulpeloos alleen. Iedere puber is een dweper, ik dweepte met romannen, ik was ontvankelijk voor poëzie. Ik kwam in de literatuur, zoals ik dat later, in mijn zwart-serieuste periode, in de café’s begon te noemen. (En niet om de mensen aan het lachen te maken.)

En ik begon er meningen op na te houden. Een schrijver schreef, bedacht ik, niet louter just and only for the goddamned fuckin’ fun of it, een schrijver schreef om zijn leven te verschrijven tot literatuur. Een schrijver moest zijn leven vormgieten in taal, een schrijver moest rapporteren, structureren, boekstaven, wat ik voor mijn eigen saaie, humorloze en ingekakte leven ook van plan was. Ik kwam tot de conclusie dat literatuur iets te maken had met stille leeszalen, met ernstige colleges, met voetnoten, met ongelukkige mensen, met eruditie, met metaforen, met de onzegbaarheid van de waarheid, met oorlog vooral, met dood, met latijn, met het tellen van het woordje ‘ik’ in een dichtbundel, met droogkloterige literatuurwetenschap, met musjes die van daken vallen en ik vond dat ik mijn romannen ook moest schrijven op het stramien van zelfingenomen ernstigheid en volgens dogma’s die mijzelf had aangepraat (of had laten aanpraten). Bijvoorbeeld het dogma dat literatuur geen jongensspelletje kon zijn en dat literatuur de enig mogelijke verwoording was van passie, hartstocht en emotie. En ook dacht ik dat schrijven voor mij iets allernoodzakelijkst was en dat ik niet zonder kon, iets dat gelogenstraft werd door een drie jaar durende literaire impotentie. Ik durfde namelijk niet meer te schrijven. Mijn wil om te schrijven werd gefnuikt door het dwanggebod dat wat ik schreef ‘goed’ moest zijn. Ik durfde geen tekstjes meer te maken, zoals ik dat voor mijn achttiende had gedaan, louter just and only tor the goddamned fuckin’ fun of it, met piemie in de palm van mijn bezwete (linker) hand (en eigenlijk alleen maar denkend: goddomme, wat ben ik toch een fantastische jongen).

Uit piëteit voor alles dat ik las, schreef ik zelf niet meer en zelfs heb ik, even pathetisch nu, op een koude winterdag rond mijn twintigste een vuilniszak gepakt en alles wat ik in de laden van mijn bureau kon vinden erin gegooid, gedichten, verhalen, romanconcepten, tijdschriften, opstellen, schoolkranten, toneelstukken, aanzetjes, vieze boekjes, – en met geen andere emotie dan de gedachteloosheid van de volgeling die van zijn goeroe een nieuwe naam krijgt, heb ik de zak in de vuilcontainer laten vallen. Mijn tekstjes, mijn krabbeltjes, mijn louter just and only for the goddamned fuckin’ fun of it geschreven, ongedreven, ongegoten verhaaltjes.

Toen ik van school kwam vond ik dat ik de allergrootste schrijver was die de aarde ooit gekend had en dat er voor mij de taak was weggelegd dat wereld te verfraaien met Grootsche Meesterwerken. Ik wilde mijzelf opsluiten in een ruime witte kamer met slechts een wit bed, een witte tafel, een witte stoel, een zwarte pen, een schrijfmachine en veel papier. Het enige dat ik in mijn leven wilde doen was schrijven, schrijven, schrijven. Ik wilde een martelaar worden van de literatuur. Ik wilde voor mijn 21ste, uiterlijk mijn 25ste, wereldschokkend debuteren.

Mijn vader dacht dat ik gek geworden was en was niet van plan mij te onderhouden. Hij wilde iets van mij lezen, maar ik gaf hem niets (ik dacht toen nog dat mijn vader een filister was die er toch allemaal niets van zou begrijpen).

‘Je gaat maar gewoon studeren.’

Op de universiteit merkte ik al snel dat iedere student van zichzelf dacht dat hij de allergrootste schrijver was die de aarde ooit gekend had en ook vond ik er niet de arrogante vrienden, de gelijkgestemde geestverwanten met wie ik bezielde literaire disputen zou beleggen en een stroming op zou richten. Gelukkig maar. Ik begon een beetje moe te worden van al dat schrijverschap-gelul, van dat verwaten gezeik over die ‘witte kamer’, ik begon in te zien dat het voor mij niet had uitgemaakt of ik de literatuur had aanbeden of een of andere sport ofzo. Of de Beegees.

(En het studentenleven is heerlijk! Lang uitslapen. Af en toe eens college. Beetje televisie kijken, MTV en Dallas. Beetje naar de snackbar. Beetje op terrassen biertjes drinken. Beetje lachen om Domme Mensen. Beetje aan je lul rukken. En dat allemaal op kosten van de samenleving.)

Ik schrijf nog wel, maar alleen nog voor de lol, met piemie in de palm van etc.

Ik zal voor mijn 25ste niet wereldschokkend debuteren.

Ik bedoel: als ik een Roman zou willen schrijven, waar zou die dan anders over moeten gaan, dan over geluk? Ik heb toch niets anders dan mijn geluk?

(Een Monument voor Onze Liefde. Een Aubade Voor Een Heel Mooi Meisje. Een Nocturne Voor Onze Zoete Samenslaap. Een Trofee Voor Haar Schoonheid. Een Pilaar Voor Haar Lichaam. Een Verhaal over Geluk en Tederheid, over Vriendschap en Liefde.)

Bablidoebababilibido. Toen ik het gezegd had wilde ik het liefst smelten en door de spleten in het parket de warme nacht in sijpelen. Maar het werd me niet gegund. Mij wordt nooit iets gegund.

Je keek me aan, glimlachend. Een blos in je gezicht. Ik probeerde iets te zeggen maar ik kreeg de 69 spieren rond min mond niet in beweging, Het leek alsof alle studenten van Utrecht die avond het café in wilden. Duizenden, echtwaar, duizenden mensen stroomden De Kneus binnen.

‘Waarom gaf je me niet gewoon een vuurtje?’

Mijn zwarte nimf, mijn donker pareltje.

‘Omdat…’

Nu ik zo vlak bij je stond liet ik al mijn zintuigen bedwelmen door je geur. De eerste keer je geur. Ik heb er gisteren in eenzaamheid nog aan gedacht hoe mijn gemoed vol schoot als ik je een week niet had gezien en je me omhelsde. Ik zat er aan te denken dat ik vaak wachtte met het wassen van mijn kleren, niet enkel omdat ik nooit poeder in huis had, maar ook omdat jouw geur nog in de stof zat. Je bent niet alleen de allermooiste negerin van de hele wereld, maar ook de aller lekkerst ruikende (wat een minder mooie titel is).

‘…ik weet het niet’

‘Waarom zei je niet: “Hee, ik vind je leuk. wil je met me praten?”

“Hee, ik vind je leuk, wil je met me praten?”

‘Waarover wil je praten?’

‘Over jou’

‘Wat wil je weten?’

‘Alles’

Waar ik vandaan kwam. Wat ik op school had gedaan. Dat ik gestudeerd had. Dat ik aan de universiteit werkte. Welke schrijvers ik in m’n kast had staan. Welke dichters ik las. Welke muziek ik opzette, ’s avonds bij een goede Franse kaas. Enzovoort. Je was het nergens mee eens en interrumpeerde me zo vaak je kon, je vloekte, je zei op bijna alles ‘BRAAAK’. Je vroeg me of ik zelf geen literaire aspiraties had en ik zei je dat dat niet zo was. Dat ik af en toe nog wel eens pielde, gewoon louter just and only for the goddamned fuckin’ fun of it, maar meer ook niet.

‘Ik begrijp dat niet,’ schreeuwde je, ‘Geen literaire aspiraties. En Ik snap dat echt niet: niet de drang hebben om te schrijven. Schrijven is toch het allermooiste dat er is. Ik moet zeggen ik lees zelfs het liefst over schrijven, En zelfs schrijf ik het liefst over het schrijven. Ik schrijf het liefst over schrijvers die schrijven over het schrijven. Schrijven. Goddomme! Als ik moet lachen om de taal die ik net zelf op het papier heb gezet. Als ik niet verder kan schrijven en even een rondje moet lopen, even een slokje moet drinken, even in de spiegel moet kijken. Als ik iets beschreven heb op een manier die de lading he-le-maal dekt. Als ik over iets schrijf waarvan ik niet wist dat ik het wist. Als ik sneller ga schrijven. Als ik mezelf godverdomme zit te ontroeren. Als ik in de stemming kom die ik op dat moment aan het beschrijven ben (vrolijk, melancholisch, mensenhaterig). Als ik gesteld raak op de personages. Als ik de personages ga haten. Als ik niet meer kan wachten tot ik een verhaal af heb, om het vervolgens jammer te vinden dát ik het af heb. Als ik tijdens het schrijven van mening verander over watdanook. Als ik tijdens het schrijven weer oprecht van het leven ga houden. Als ik tijdens het schrijven het leven weer oprecht ga haten. Als ik mezelf zit te verkneukelen over het heerlijke leventje dat ik leid: uitslapen, lezen, pielen en kutten, uitgaan, beetje werken bij El Torro. Als ik bij het schrijven een glanzend glansje krijg, ook bij de passages waar het niet over neuken gaat.

Schrijven. Hoe langer ik erover nadenk hoe mooier ik het begin te vinden, Schrijven is AAAH! Schrijven is… (een gromgeluidje).’

‘Maar dat is toch allemaal leeg en loos gepraat. Je moet toch iets te zeggen hebben om over te schrijven. Als je niets te vertellen hebt, hoef je toch ook niets te schrijven?’

‘Nou, ik heb niets te vertellen hoor, en toch wil ik schrijven. En trouwens, wat is dat voor een redenering? Als je niets om voor te leven hebt, zou je ook niet hoeven leven. Nee. Als klein meisje heb ik eens het plan gehad een, die term had ik toen net geleerd, impressionistische roman te schrijven over een paar jongens en meisjes op een eiland, Een soort ‘De Vijf’, maar dan litewew. Ik wilde een mozaïek maken van duizenden stukjes tekst, vlekken, (50 à 100 woorden lang), met meer dan tien verhaallijnen. Op grote vellen papier had ik enorme schema’s gemaakt, met verschillende kleuren enzovoort. Waarom doe je als kind zoiets. Gewoon. Voor de lol. Louter en alleen voor het plezier dat het schrijven verschaft. Waarom zou literatuur goddomme geen jongens- en meisjesspelletje mogen zijn? De literatuur is een speeltuin, echt waar, de literatuur is een speeltuin. Dat is mijn visie. BRAAAK!’

Toen ik het licht in de hal van haar huis zag doven ben ik met een hoofd vol pure passie, pure hartstocht, op een van de twee bakstenen halfpilaren aan het begin van de garage-oprit gaan zitten. Wat te doen? Ik dacht na over wat ze had gezegd. Laten we maar niet het trotse hoge woord van liefde spreken.

Er restte me slechts een ding.

GAUDO