Humo voor Hollanders

Het Parool, 11 november 1994

Boekrecensie: Tom Lanoye: Maten en gewichten, Prometheus, ƒ 29,90

‘Niet vergeten, het zijn Humo-stukken’, staat er (ik vermoed als aansporing voor Nederlandse lezers) op de achterflap van Maten en gewichten, de nieuwe column-bundel van de Belgische schrijver Tom Lanoye. Ik vrees dat Lanoye bang is dat veel potentiële etno-eenkennige Nederlandse boekkopers niet geïnteresseerd zullen zijn in de wonderbaarlijke wederwaardigheden van het vreemde Vlaamse volkje, en raad eens: dat klopt. Ik kan niet zeggen dat ik vooraf bijster benieuwd was naar de huidige politieke en culturele situatie in Antwerpen (’t Stad genoemd) of Brussel, zoals ik in principe ook niet warmloop voor ongetwijfeld fascinerende steden als Helsinki, Ouagadougou of Groningen.

Lanoye weet echter over zijn land en stad te schrijven op een manier die je dwingt dóór te lezen. De columns in Maten en gewichten zijn rauw en scherp, puur en gemeen, schaamteloos en subtiel, diepzinnig en humoristisch, vaak onbegrijpelijk en toch uitermate boeiend. Het is niet zo dat ik na Maten en gewichten op het punt sta naar België te emigreren, maar dat Lanoye ‘een wereld voor mij heeft geopend’ is absoluut waar (boink – wat was dat? Mijn vooroordeel). Minister-president Jean-Luc Dehaene, de burgemeesters Bob Cools en Michel Demaret, BRTN-correspondente Anna Nijsters, ex-premier VdB, journalist Piet Piryns, liedjeszanger Michael Jackson, de politici Patsy Sorensen en Mieke Vogels en vele anderen; ik heb het gevoel alsof het allen een beetje bekenden van me geworden zijn.

Het meedogenloze beeld dat Lanoye van Vlaanderen en met name van ’t Stad schetst, is, eufemistisch gezegd, niet zo prettig. “Wat een land, wat een corruptie, wat een machtsstrijdjes, wat een dikke nekken, wat een schrijnende zelfingenomenheid!” heb ik vaak uitgeroepen tegen mijn verbaasde omgeving, terecht waarschijnlijk. Maar ook ten onrechte, want na ongeveer de helft van het boek begon ik te begrijpen dat ik Lanoyes columns niet letterlijk moest lezen, maar als metaforen voor de corruptie, machtsstrijdjes, dikke nekken en schrijnende zelfingenomenheid van willekeurig welke stad in welk land dan ook (Finland, Burkina Faso, Nederland). Figuren als Jan Hoet (de Künstlerische Letter die de Documenta van 1992 samenstelde en die zich uit carrière-overwegingen liet opnemen op de kieslijst van de Christelijke Volkspartij) komen volgens mij overal op aarde voor. “De man die ons in Kassei confronteerde met een chaos en een anarchie die de zijne waren,” schrijft Lanoye over deze Hoet, “en waarin je slechts met veel goede wil de onzekerheden van de hele wereld kon herkennen… De man die ons met andere ogen leerde kijken naar deconstructivistische drollen en vagijnen… Diezelfde man zegt nu: ‘Ik wil niet blijven toekijken, ik ben bang. Er is een ongelooflijke fascinatie voor destructie. (…) Mijn reflecties over kunst en cultuur passen in een eeuwenoude christelijke traditie.” Lanoye antwoordt dan dodelijk: “In welke traditie mijn reflecties thuishoren, weet ik niet. Maar een beetje gezonde afbraak en destructie, zo af en toe, ik ben daar niet tegen. Het opent de ogen. Het slaat bijvoorbeeld het beeld aan diggelen van een Don Quichot die al na één kus van de katholieken verandert in wat hij zou moeten bestrijden: een windmolen op speekselenergie.”

Naast een geslaagde veldtocht tegen deze Vlaamse windmolens schrijft Lanoye ook over wereldser zaken als Sarajevo (de relatie kunst en oorlog) en Zuid-Afrika. Lanoye (die aankondigt dat hij tezijnertijd een fijn boekje bijeen hoopt te plagiëren over Zuid-Afrika) heeft de laatste dagen van het apartheidsregime mogen meemaken in het kielzog van de boomlange stand-up comediène Marianne (een hartstochtelijke aanhangster van het ANC). Deze erg grappige vrouw viert met Lanoye de vooravond van de eerste vrije, democratische verkiezingen, waarbij ze in een ‘zeldzame kruising tussen intellect, eloquentia en sick jokes’ dingen over het land vertelt. Zo legt ze Lanoye uit dat als de Zuidafrikaanse taal nog een toekomst heeft, dat te danken zal zijn aan de zwarten en de couloureds, die de taal in grotere getale spreken dan de Boeren. Als Lanoye antwoordt dat hij dat met graagte zal melden bij de Vlaamse Volksverbonden die zo graag Zuid-afrikaanse broederliederen zingen (opdat die eens een peloton zwarten kunnen uitnodigen), zegt Marianne: “Zingen! (…) Je moet ze vragen om te komen schelden. Dat kunnen ze als de beste. Twee coloured vrouwen? Binnen de kortste keren roept de een tegen de ander: jy is uit jou ma se hol gébore, want haar poes was besig om te naai.” Marianne neemt Lanoye vervolgens mee naar de queue voor het stemlokaal, en hij doet daar even grappig, ontroerend als serieus verslag van.

Terug in Vlaanderen moet Lanoye alweer vlug andere verkiezingen becolumneren: de slag om Antwerpen en aanpalende gebieden. Omdat hij zo langzamerhand moe is van het actievoeren in het ‘progressivo-alternativo-weldenkende-burger-circuit’, waarschuwt hij de lezers van Humo in zijn laatste column voor het vreselijke monster van het ‘Zwart Blok’, en roept hij de lezers op een cordon sanitaire te leggen: ‘Isoleer het Blok, waar ook in Vlaanderen. Dit ‘waar ook in Vlaanderen’ slaat uiteraard ook op Nederland.