‘Ich bin eine Holländische Schriftstellerin’

Het Parool, 15 oktober 1993

Veertig auteurs werden vorige week door hun uitgeverijen De Arbeiderspers, Querido, Leopold en Nijgh & Van Ditmar (alle onderdeel van Singel 262) ruw achter hun schrijftafels vandaan gerukt om twee dagen lang naar de Frankfurter Buchmesse te gaan. Ronald Giphart, de jongste onder de vakantiegangers maakte een verslag in woord en beeld van dit bijzondere personeelsfeestje.

Woensdag 6 oktober, Amsterdam 07.30 uur

Dertig bekende en minder bekende onuitgeslapen schrijvers betreden onwennig de luxe touringcar van firma NZH Travel. Het woord ‘schoolresje’ klinkt overal en iedereen doet een beetje giebelig over het naderende uitje. Bien étonnés de nous trouver ensemble, denken velen, want onder de reizigers zitten afgevaardigden uit het hele literaire firmament: prozaïsten, essayisten, dichters en kinderboeken schrijvers. Middelbaar zit naast oud , critici naast door hen geëerde dan wel gekraakte schrijvers, toppers als A.F.Th. van der Heijden, F. Springer en Doeschka Meijsing naast relatief onbekenden als Paul Verhuyck, Ellen Ombre, Anna Enquist en Kees van Beijnum. Aanleiding voor dit ludieke cadeautje is het Schwerepunkt Flandern und die Niederlande, dat de Nederlandse literatuur zal doen opstoten in de hele wereld!

Ik stel vast dat ik met mijn 27 jaar de jongste in de bus ben. Samen met de op-een-na-jongste, Oscar van den Boogaard (29), neem ik plaats op de achterbank, omdat ‘het tuig nu eenmaal altijd achterin zit’, volgens de persjuf van Nijgh & Van Ditmar, Ineke Boerrigter.

De chauffeur heet Hans, maar waar ik een beetje op had gehoopt gebeurt niet: hij begint geen conférence en zet ook geen meezingers in. De schrijvers moeten het zelf maar gezellig maken. Traag rijdend door het Hollandse laagland (we zitten in een file) praten Oscar en ik over de ingekaktheid van de literatuur, het gebrek aan lef en over het kwalitatief zeer hoogstaande, maar risicoloze werk van schrijvers als Marcel Möring. Hoewel we beiden niets van elkaar gelezen hebben zijn we het Heel Erg Eens met elkaar.

Ik vind dat literaire vetes en onenigheden op horen te houden zodra schrijvers hun pen neerleggen (of nee, dat klinkt een beetje ouderwets, zodra ze hun tekstverwerker uitzetten). Als ik Doeschka Meijsing, die mijn tweede roman Giph in Elsevier ‘zelfmoord’ noemde, in het gangpad naar het koffiezetapparaat zie lopen, doe ik dan ook niet kleinzielig en steek ik opgewekt mijn hand uit. Meijsing herkent me niet, maar als ze mijn naam hoort, zegt ze niet eens vreselijk onvriendelijk: ‘Wij moeten een dezer dagen eens even ernstig praten, Gip’.

Ondertussen deelt reisleider Alphons Peters (van uitgeverij Querido) stroopwafels rond en ontdekt uitgerekend Theo Bouwman, directeur van de Weekbladpers (waartoe Singel 262 behoort), hoe het koffiezetapparaat precies werkt, nadat enkele schrijvers hem nogal jammerlijk zijn voorgegaan. Schrijvers horen ook eigenlijk geen koffie te kunnen zetten, vind ik.

Vlak voor de eerste stop neem ik plaats naast Doeschka Meijsing, voor een ernstig gesprek tussen criticus en besprokene, tussen tante en vervelend neefje. Hoewel ze mij het gedrag en de uitlatingen van mijn hoofdpersonen aanrekent, me beschuldigt van ‘verongelijktheid’ en me hatelijke opmerkingen toebijt (‘Heb je weer lekker een opschrijfboekje bij je? Ga je weer leuke anekdotes over schrijvers vertellen?’), kan ik toch niet boos op haar zijn. “Ze heeft het beste met je voor,” zegt Oscar later vergoelijkend, als ik mijn tranen zit weg te knijpen.

Waldbrunnen, 12.30 uur

We lunchen in een poenig sporthotel zo groot als Papendal. Hoeveel debutanten blijven als gevolg van deze uitspatting onuitgegeven, vraag ik me af, kijkend naar de grote tafel met uitgestalde Duitse lekkernijen. Als iedereen warme braadworsten en roerei heeft opgeschept, maak ik een foto van het gezelschap. “Waar is dat voor?” roept een argwanend iemand. “Voor Het Parool,” leg ik uit. Wat kan er mis mee zijn dat iemand van dit schrijversreisje een verslagje maakt? Een heleboel, blijkt later.

Na de lunch neemt een nieuwe chauffeur het woord: “Goedemiddag. Mijn naam is Ron. Ik neem aan dat u wilt weten waarom Hans niet verder rijdt. Dat komt door de rijtijdenwet. Een chauffeur mag niet te lang achter het stuur zitten. Het blijft verlakkerij natuurlijk, want ik ben hier met de auto gekomen en Hans gaat nu met die auto weer terug. Maar goed,je moetje aan de wet houden, niet?”

In de bus reageert men uiterst meelevend. Zeker drie schrijvers besluiten ter plekke een roman over deze aangrijpende kwestie te schrijven.

Lopend door de bus maak ik mijn eerste Gigantische Blunder. Ik zie de dichter Jan Eijkelboom zitten, die net als ik een geboren Dordtenaar is. Wat verder niemand weet is dat Dordtenaren elkaar schapekoppen noemen. Dit stamt nog uit de tijd dat de Spanjaarden Dordrecht belegerden en de inventieve Dordtenaren lammetjes aankleedden als baby’s om hen aan de borst van vrouwen de stad binnen te voeren en vervolgens op te eten. Deze truc (die ik mooier vind dan dat ordinaire turfschip van Breda) werkte wonderwel en sindsdien hebben de Dordtenaren een guitig koosnaampje voor elkaar.

‘Zo, schapekop,’ zeg ik in het voorbijgaan tegen Eijkelboom. De oude dichter/vertaler kijkt me onbegrijpend aan. Om ons heen wordt verbaasd gereageerd. Watzeidie, watzeidie, hoor ik uit alle hoeken.

‘Ik ben namelijk zelf ook een schapekop,” probeer ik onmiddellijk iedereen gerust te stellen.

‘Ja, dat zie ik,” zegt Eijkelboom, nogal bits.

‘Schept een band, hè?” roep ik nog, me wanhopig afvragend: was het wel Jan Eijkelboom? Ik zal toch verdomme niet Ed Leeflang een schapekop hebben genoemd?

Viernheim, 15.45 uur

De straat naast ons hotel heet de Anne Frank Straße, wat ik als eerste ontdek en uiteraard heel hard door de bus roep. Ineke Boerrigter geeft me een harde tik op mijn been. Lisette Lewin, schrijfster van het ontroerende boek Voor bijna alles bang geweest (over de onderduikperiode van de dochter van een Duits-joodse emigrant), draait zich geïnteresseerd om en vraagt me het straatbordje aan te wijzen.

We overnachten in het luxueuze hotel Continental, op zestig kilometer van Frankfurt. Er wordt omgeroepen dat we een uurtje vrij hebben zodat we even wat kunnen rusten. Mijn kamer is ruim en royaal. Liggend in het bad laat ik mij de lekkernijen smaken die door mijn uitgeverij als welkomstgeschenk op mij lagen te wachten, in de wetenschap dat er volgend jaar minstens vier gevoelige dichtbundels minder kunnen verschijnen.

Weer beneden in de hal blijkt De Man Die Ik Een Schapekop Noemde inderdaad Jan Eijkelboom te zijn.

Onderweg naar Frankfurt, 17.45 uur

De liefste leukste vind ik Lisette Lewin. Ze is zo heerlijk zichzelf en één van de weinigen die wel eens hardop een grap maakt. Als de reisleiding bijvoorbeeld een kleine verandering in het programma meedeelt en een paar mensen daar morrend op reageren, roept Lewin door de bus dat ze ‘een brief aan de Vakantieman gaat schrijven’. Ook tekende ik het volgende dialoogje op:

‘Is dit het toilet?

‘Nee Lisette, dat is de koelkast.’

‘Aha. Ik vond het al zon klein hokje.’

Geluid van een opengaand deurtje.

‘Nou, die wc is ook niet veel groter, zeg.’

Onderweg naar het restaurant besluiten Van de Boogaard, Lewin en ik dat het zo jammer is dat niemand in de bus liederen zingt. Via een omweg krijgen we de liedjesschrijver Jacques van Tol, die zowel gore nazipropaganda componeerde als prachtige meezingnummers. Lisette zingt met zachte stem: ‘Als op het Leidseplein de lichtjes weer eens branden gaan, en ’t is gezellig op het asfalt in de stad. En bij het Lido gaan de blinden voor het raam vandaan, dan gaan we kijken naar dat sprookje, lieve schat.’ Bij mijn weten de enige keer dat er in de bus gezongen is.

Frankfurt, Restaurant Imperial, 19.15 uur

De weg naar ons restaurant is afgezet, er zijn tribunes gebouwd en duizenden Duitse literatuursupporters scanderen juichend onze namen als wij ons door een haag van fotografen en filmploegen naar onze tomatensoep wringen. Ik zit aan tafel bij Thomas Rosenboom (die na zijn mooie boek Vriend van verdienste jarenlang werkte aan een in januari te verschijnen roman) en bij de charmante schrijfsters Hilde de Bresser en Gerry van der Linden. Inmiddels heeft een cameraploeg onze gezellige Stube weten te penetreren. Hè, wat zijn mensen er toch altijd op uit de privacy van anderen te verstoren!

Terwijl we F. Springer tegen een Nova-journalist horen zeggen ‘Dit is een schoolreisje, maar we voeren serieuze gesprekken’, verorberen we onze zalm en praten we over de vervlakking van de taal. Rosenboom zegt: ‘Als ik morgen zou moeten omschrijven hoe de sfeer aan deze tafel was, dan kan ik antwoorden: ‘Leuk.’ Er zijn echter nog veel meer woorden die ik net zo goed kan gebruiken (onderhoudend, aangenaam, plezierig, amusant, belangwekkend, vermakelijk, verstrooiend), maar kies ik één van hen, ‘dan word ik onmiddellijk tot een aansteller bestempeld. Dat is toch zonde?’

Net als we willen overschakelen op een liederlijker onderwerp, worden we met zwepen terug naar de bus gejaagd.

Frankfurt, Alte Oper, 20.30 uur

Nederland is nu vijf dagen Schwerpunkt in Duitsland, wat toch een beetje schril afsteekt bij de vijf jaar die Duitsland Schwerptunkt in Nederland is geweest. De literaire Blitzkrieg en theatershow ‘Ebene Erhebungen’ die Ne derland en Vlaanderen Duitsland willen aanbieden, komt dan ook niet van de grond. Gewone Duitsers hebben zestig mark betaald om in de neue Alte Oper zo’n beetje alles mis te zien gaan wat er mis kan gaan. De dronken technici maken er een sport van schrijvers voor gek te zetten; zo leest Eddy van Vliet een lang en droevig gedicht over zijn zieke vader voor, terwijl achter zijn rug de vertaling in het Duits wordt geprojecteerd, ondersteboven. Na afloop bezetten de verzamelde Nederlandse boebo’s (boekenbonzen) de ruimte voor de bar, en vergeleken met het afsluitende Karibischen Fest is een bingomiddag in een bejaardenhuis een wilde uitspatting.

Ook zijn er bijna meer rondtrekkende Duitse cameraploegen dan Duitse lezers. Een van de televisiejournalisten stort zich op onze Gerry van der Linden.

‘Wer sind Sie?’ vraagt hij dreigend.

Gerry antwoordt verschrikt: ‘Ich bin eine Holländische Schriftstellerin’ – wat we later nog vaak tegen elkaar zullen roepen als running gag.

Zo langzamerhand merk ik trouwens dat mijn vrienden uit de bus me heel sterk beginnen te mijden. ‘Jij zit ons toch maar in de gaten te houden om over ons te schrijven,” zegt een schrijfster min of meer grappig bedoeld, en als ik bij een groepje ga staan, hoor ik pesterig: “Ssst, daar is Ronald, die houdt alles bij voor Het Parool.’

Welnu, de angst van deze mensen is ongegrond, en laat me ter geruststelling vertellen dat iedereen de hele avond alleen maar mineraalwater heeft gedronken en na zijn tanden te hebben gepoetst in zijn eigen bed in slaap is gevallen, met de handjes devoot boven de lakens.

7 oktober 1993, Viernheim, 08.45 uur

Eindelijk, eindelijk heb ik het aangedurfd om F. Springer aan te spreken, met de goed voorbereide, welluidende volzin: ‘Goedemorgen, meneer Springer.’

Ik ontbijt samen met hem, Ehebruchsachverständige Marjo van Soest en boebo Herman Menco. De tafelconversatie is gewijd aan de vraag of je als auteur een Japanse vertaling moet corrigeren. We besluiten na een lange, verhitte discussie van niet.

Dan is het grote moment aangebroken. Zenuwachtig schuifelen we naar de bus voor het eigenlijke doel van deze trip: ons bezoek aan de Buchmesse.

Frankfurt, Buchmesse, 11.45 uur

‘Je laat toch ook geen koeien in een slagerij rondlopen?’ horen we iemand van uitgeverij Meulenhoff smalend zeggen, als we na een half uur eindelijk het gebouw en de verdieping en de hal en de hoek hebben ontdekt waar de Nederlanders zitten. De andere uitgeverijen vinden het maar raar dat er plotseling een peloton vaderlandse schrijvers langs komt schuifelen. Hier wordt gehandeld en toeristen lopen eigenlijk alleen maar in de weg, vinden ze. Vertalingen moeten worden binnengesleept en verkocht, daar gaat het om. De toekomstig romancier (en schrijver van het non-fictieboek Over het IJ) Kees van Beijnum en ik worden er erg melig van. Het wordt al vlug een sport om met de gewichtigheid van de meeste standhouders de draak te steken door over grote afstand naar elkaar te roepen: ‘Kees, Senegal is rond!’ Of: ‘Ronald, de Fiji-eilanden zijn geïnteresseerd!’ Ook vertellen we overal fluisterend dat ‘Harry hem heeft.’

Om één uur ’s middags vervoeg ik mij bij de stand van de Bezige Bij, waar journalisten en cameraploegen zich verzameld hebben. Harry heeft de Nobelprijs niet, Hugo ook niet: Toni heeft hem. Een journalist zegt: ‘Toni Morrison? Ik dacht dat dat de linksback van Arsenal was.’

Inmiddels heeft de reisleiding een serieuze poging gedaan de homogeniteit van onze schrijversgroep te doorbreken. De auteurs van De Arbeiderspers en Nijgh & Van Ditmar krijgen als lunch een paar blokjes kaas op een koffieschoteltje, terwijl die van Querido worden gefêteerd op noedels, krab, salades, exquise pasta’s en noem maar op. Gelukkig krijgt men ons ‘als groep’ niet uit elkaar en blijft de ’teamspirit overeind.

Tijd gaat snel als je plezier maakt. Niemand uit Senegal heeft daadwerkelijk enige interesse in één van ons getoond, maar desalniettemin laten we ons al om kwart over drie tevreden weer opsluiten in de bus voor de terugtocht.

Huiswaarts, 21.45 uur

Loom liggen we in onze stoelen. Om me heen voeren Theo Bouwman, Marita Mathijsen en H. J. de Roy van Zuydewijn (dichter en Homerus-vertaler) een discussie over de vraag of Thomas van Aquino een condoom met een gaatje erin zou hebben omgedaan. Ik geloof dat ze besluiten van wel.

Vlak voordat we bij de uitgeverij aankomen, verstoppen we ons met z’n allen onder de banken. Als later m’n vader en m’n moeder vragen hoe het was, zeg ik: ‘Het was onderhoudend, aangenaam, plezierig, amusant, belangwekkend, vermakelijk, verstrooiend.’