Ronald Giphart Hollands Maandblad Toets der kritiek januari 1998

Ideeën en wereldbeelden

Hollands Maandblad, Nummer 602, januari 1998-1

Ronald Giphart recenseert de roman Orville van Dirk van Weelden.

Toets der kritiek

Ik heb Orville, de nieuwe roman van Dirk van Weelden, nog niet gelezen. Wel kreeg ik van Hollands Maandblad in een mapje acht recensies en twee interviews ter recensie toegestuurd.

Ongelukkigerwijs las ik als eerste de lange bespreking – of beter het korte essay – van Hans Goedkoop in NRC Handelsblad. Goedkoop heeft de afgelopen jaren over veel schrijvers heldere analyses geschreven, die (hoewel ze niet altijd even positief waren, zoals bijvoorbeeld in geval van Grünberg of Zwagerman) altijd getuigden van respect. Ook Van Weeldens thematiek en schrijverschap worden door Goedkoop duidelijk samengevat. Volgens Goedkoop zoekt Van Weelden in zijn boeken voortdurend naar ‘alertheid’, door zijn personages een opgewekt trommelvuur van vragen over de dingen in de wereld te laten afschieten. ‘Een strategie voor geluk,’ noemt Goedkoop dit, ‘niet meer en niet minder, en dat maakt het tot een ongebruikelijk naïef totaalproduct. Maar wel gesteund door grote intellectuele kracht en filosofische kennis.’

Op drievierde van zijn recensie komt Goedkoop tot de conclusie dat hij uiteindelijk heel kort over Orville kan zijn: ‘Hier is iets categorisch misgegaan.’ Hij legt uit: ‘Het is niet langer een gedachtestroom die hij verwoordt, maar een gedachtengoed. Van Weelden is […] op een punt beland dat vrijwel elke schrijver op den duur bereikt. Hij weet wat hij wil zeggen. Hij is niet meer zorgeloos en opgetogen bezig met ontdekken, hij kijkt terug op de ontdekkingen die hij al eerder heeft gedaan en ziet ze als verworvenheden.’

Dit is diepe kritiek, maar Goedkoop laat het niet bij deze constatering. ‘Hoe nu verder met dit schrijverschap?’ vraagt hij zich verre van polemisch af. ‘Er is geen weg meer terug, ben ik bang. De onbevangen tegenwoordigheid van geest die hij een paar romans lang heeft bewaard zal niet meer terugkomen, tenminste niet door die te zoeken.’ Goedkoop raadt Van Weelden aan na drie boeken eens over andere dingen te schrijven, omdat misschien juist dan die onbevangen naïviteit weer terugkeert.

Het vervelende is dat na deze recensie alle andere alleen maar erg tegenvielen. Die van Arjan Peters in de Volkskrant bijvoorbeeld, waarvan ik al tijdens de eerste kolom doodliep in mijn hoofd. Ik heb drie keer geprobeerd de tweede kolom te halen, maar dat is drie keer mislukt. Peters schrijft verbale zwarte gaten, waar ik graag voor bedank. Er zijn dingen waar je je gezondheid niet voor op het spel zet.

Ook de recensies van Care! Peeters in Vrij Nederland doen al mijn neurologische verbindingen normaliter crashen. Peeters is een criticus die consequent filosofie met literatuur blijft verwarren, en het is dan ook opvallend dat hij het filosofisch onderbouwde Orville gematigd negatief bespreekt. Wat Peeters voornamelijk tegenvalt is dat de ‘echte botsingen’ in Orville afwezig zijn, te weten die ’tussen ideeën en wereldbeelden’. Zou het voor de literatuur niet veel beter zijn als Care! Peeters de permanente hoofdredacteur van Vrij Nederland wordt, vraag ik me wel eens af.

Het stuk van Johan Diepstraten in De Stem is redelijk te volgen (positief over Orville), maar de recensie van Jaap Goedegebuure in HP/De Tijd stelt in vergelijking met die van Goedkoop werkelijk he-le-maal niets voor. In de eerste alinea stelt Goedegebuure vast: ‘Al in geen tien jaar zijn er schrijvers bijgekomen die er wat mij betreft ook maar iets toe doen […]. [We] krijgen zo langzamerhand de bodem in zicht.’

Een fris uitgangspunt om week in jaar uit boeken te bespreken, lijkt me. Als Goedegebuure het al tien jaar werkelijk allemaal zo slecht vindt, waarom stopt hij dan niet met recenseren? Betaalt het hoogleraarschap soms zo erbarmelijk? – Slechts ‘af en toe’ (gaat de door W.F. Hermans vernietigend gekielhaalde blaséë literatuurprofessor verder) grijpt hij ‘nog’ ‘met enige gretigheid’ naar het nieuwe boek van iemand die hem ooit nieuwsgierig maakte. Zo iemand is Van Weelden, die door Goedegebuure een ‘zondagskind’ wordt genoemd. Hij schrijft: ‘Voortgestuwd door levenslust en schrijfdrift (en in zijn voortvarendheid dikwijls zondigend tegen de schoolmeestersnormen inzake een goede stijl) deed hij zijn best om in deze matte en sceptische jaren een minimum aan zekerheden aan te wijzen.’

Vooral die mededeling tussen haakjes is interessant. ‘Schoolmeestersnormen inzake een goede stijl’; wat zou Goedegebuure bedoelen? Zou hij zijn eigen fraaie zinnen in gedachten hebben? Zinnen als: ‘Men laat zich kennen en wil kennen.’

Men wil wat kennen? Wil men de betekenis van het begrip ‘overgankelijk werkwoord’ soms kennen? En hoeveel pleonasmes zouden de schoolmeesters tellen in deze zin: ‘Het blijkt een of ander onbestemd stuk elektronica te zijn, letterlijk een “onding” zonder functie of nut’?

En wat zouden de schoolmeesters vinden van deze wanstaltige alinea (van Goedegebuure, niet van Van Weelden) : ‘Al met al is het me het weekje wel ook al vanwege de inbreng van de meegekomen kinderen. Onder impuls van lastpak Sidney hebben die zich in het hoofd gezet dat op de bodem van het nabijgelegen stuwmeer een schat ligt, en ze rusten niet voor ze die met alle risico’s van dien naar boven hebben getakeld.’

‘Onder impuls’ van mijn schoolmeestersnorm zou ik ‘met alle risico’s van dien’ ‘al met al’ ‘ook al’ ‘vanwege de inbreng’ van deze onmachtige wanstilist even willen braken over deze clichérijke professorale haastblubber.

Opvallend is dat Goedegebuure als enige recensent het niet de moeite waard vindt te vermelden dat er naast hoofdpersoon Orville en zijn vrienden, zijdelings nog een personage wordt opgevoerd: een mysterieuze stokoude man die zich door het boek heen voordoet als hond, zwerver, roerdomp, boswachter, baars etcetera. Dat deze figuur, Legba, een nogal belangrijke rol speelt, vergeet Goedegebuure dus ook te vermelden – en dit zou je kunnen doen vermoeden dat Goedegebuure Orville niet in zijn geheel heeft gelezen.

Hoewel Goedegebuure van mening is dat in sommige passages Van Weeldens Lebensbejahung ‘uitglijdt in jongemeisjeskitsch’ (een contaminatie, want volgens de schoolmeestersnormen is het ‘uitmonden in’, ‘uitglijden door’ en ‘afglijden naar’) concludeert hij: ‘Wat overheerst is een hoog gehalte aan authentieke spiritualiteit die zweeft zonder echt zweverig te worden.’

‘Te zweverig’ oordeelt Wim Vogel in het Haarlems Dagblad daarentegen over de stijl van Van Weelden. En de enigmatische figuur van Legda ziet hij al helemaal niet zitten: ‘De meeste moeite heb ik met de sprookjesachtige metamorfoses […]. Dan heb ik liever het grauwe realistische naturalisme van honderd jaar geleden.’

Ook T. van Deel vindt Legba maar mal. Hij schrijft (in Trouw): ‘Zijn naam is Legba, vraag me niet waarom.’ Vraag me niet waarom? Daar betalen we je toch voor, werkweigeraar! – T. van Deel gaat verder: ‘Het optreden van deze magische figuur maakt de roman, in mijn ogen, nogal onzinnig, al hoort zoiets mals wel bij de springerige en schakelende Van Weelden.’

Volgens Van Deel gaan Van Weeldens boeken in laatste instantie altijd over het schrijven zelf. En daar zit de kneep, want: ‘Het theoretische gehalte van Orville, bij alle verhalende gebeurtenissen, levert geregeld een wazige en beroerde taal op, die niet op scherpte uit is.’

Persoonlijk moest ik even heel hard krijsen om deze potsierlijke woorden van Professor Rampstijl. Levert een wazige en beroerde taal op, die niet op scherpte uit is.Wie is T. van Deel in Godsnaam om over een schrijver te beweren: ‘Nu is stijl nooit Van Weeldens fort geweest, maar dit keer maakt hij het soms echt te bont’?

In Het Parool babbelt Robert Anker ook over Van Weeldens stijl. Zo schrijft hij: ‘De stijl is als vanouds weinig spectaculair, maar doortastend en vooral monter, wat goed aansluit bij Van Weeldens weigering zich neer te leggen bij welke vorm van pessimisme dan ook.’ – En voor spectaculaire zinnen moeten we blijkbaar bij Robert Anker zelf zijn. Vlak voor hij Van Weeldens stijl ‘weinig spectaculair’ noemt, schrijft hij: ‘Vergeleken met Mobilhome zit hij [de roman Orville] minder woest en ongelijksoortig in elkaar- wat niet per se een voordeel is- en is de essayistiek organischer ondergebracht in het verhaal, dat ook meer dan ooit een bij vlagen zelfs warmbloedig en spannend mensen verhaal is – wat ik wel een voordeel vind.’ BAMM! Wat was dat? Iemand die hersendood achterover sloeg.

Laat me besluiten door in een waanzinnig moment met instemming T.van Deel te citeren. In zijn laatste alinea schrijft hij over Orville: ‘Ergens staat: “Zijn humeur ging nog een tandje hoger.” Ik moet zeggen dat het mijne na lezing van zoveel stijlloze zinnen in Orville heel wat tandjes lager was aanbeland.’ – Ja, en zo was mijn humeur na het lezen van zoveel onmachtige, duffe, benepen, wanstaltig lelijke, overgewaardeerde flutrecensies in de laagste stand ‘aanbeland’. Ik ga nu snel Orville lezen. Slechter dan Goedegebuure, Peters, Peeters, Anker en Van Deel kan de nieuwe van Van Weelden niet zijn.

Eind.

Vrij en ongesubsidieerd

Redactie:

  • Bastiaan Bommeljé
  • Maarten Doorman
  • J.J. Peereboom
  • Marie-Anne van Wijnen

Jaar: januari 1998-1

Jaargang: 39

Nummer: 602

ISSN: 0018-3601

Vormgeving: Steven Boland

Uitgever: Stichting Hollands Maandblad in samenwerking met Uitgeverij L.J. Veen

Tekeningen: Erik Bindervoet

Pagina’s: 41

Pagina’s Giphart:  33- 34

Afmetingen: 26,5 x 17,4 x 0,4 cm

Type: Paperback/schrift

Inhoud:

  • J.J. Peereboom – Deze maand
  • Thomas Bersee – Broedertwist in het beloofde land
  • Michaël Zeeman – Gedichten
  • Aan de ene kant: Rik Smits – Gouden bergen
  • Martin Bril – ‘Yabadabadooh!’
  • Ronald Giphart – Toets der kritiek: Ideeën en wereldbeelden
  • Arjaan van Nimwegen – Veltstra vertaald