Vooys, nummer 3/4, juli 1993
Het onaardigste van de recensie over mijn boek Giph van Arthur Frieswijk in de vorige Vooys – om het in deze column maar weer meteen over mezelf te hebben – vond ik de schaamteloze verwisseling van hoofdpersoon en schrijver. Die Frieswijk is toch een neerlandicus-in spe, verdomme? Laat ik de lezers die de recensie van Frieswijk en zelfs wellicht mijn roman niet hebben gelezen (geeft niets, hoor) even uitleggen waar het om gaat. In het laatste hoofdstuk van het boek ontmoet mijn hoofdpersoon Giph op een feestje bij een uitgeverij zijn literaire voorbeeld van weleer Jeroen Brouwers. Wat schrijft Frieswijk? ‘Giphart [cursivering van mij, RG] ontmoet Brouwers namelijk bij Sub Rosa, […], ze worden dronken en vervolgens knapt Giphart totaal af op de melancholische sentimentaliteit die Brouwers blijkt te kenmerken.’ Ik wil niets zeggen hoor, lezers, maar de hoofdpersoon van mijn boek heet Giph en uitgeverij Sub Rosa bestaat niet eens! Giph is namelijk een roman, het personage Giph is fictief, ja zelfs het personage Jeroen Brouwers is in Giph fictief (net als overigens in de boeken van Brouwers zelf). Zonder hierover ook maar een opmerking te maken, verandert Frieswijk onbeschaamd de hoofdpersoon in de schrijver. Dit is een misser van de bovenste plank. Niet Giphart maar Gipharts hoofdpersoon ontmoet Brouwers.
Voortdurend neemt Frieswijk mij de uitspraken en gedragingen van mijn hoofdpersoon kwalijk, terwijl ik dacht dat de Neerlandistiek er zo langzamerhand wel achter was dat dit niet de bedoeling is, zelfs niet (of misschien wel, hinthint, juist niet) als een personage (zoals Giph) zegt een hekel te hebben aan zich achter hun personages verschuilende schrijvers. Frieswijk vindt mijn hoofdpersoon ‘een hopeloos arrogante, geborneerde en egoïstische [sic] aansteller’ en als hij een stukje verderop met groot gemak Giph en mij verwisselt, duidt dat er op dat hij dit ook van mij vindt. Met andere woorden: Frieswijk is iemand die na een toneelvoorstelling bij de artiestenuitgang de ploert uit het stuk gaat opwachten om hem eens een lesje te leren. Overigens ben ik privé inderdáád een hopeloos arrogante, geborneerde en ‘egoïstische’ aansteller, maar dat doet er in het geheel niet toe.
Frieswijk schrijft: ‘In feite is het [boek] één grote aanval op datgene wat Brouwers vroeger bij uitstek voor Giphart vertegenwoordigde, namelijk: bezieling, roeping, ernst.’ Mijn vraag is: hoe weet Frieswijk dat? Hoe weet hij wat Brouwers vroeger voor mij ‘bij uitstek vertegenwoordigde’? Ik kan mij niet herinneren ooit ene Frieswijk te hebben ontmoet. Frieswijk verwart mij hier wederom met mijn protagonist.
‘In Giph wordt een nieuw soort geloof gepredikt, en wel Leukheid,’ gaat Frieswijk verder. ‘Alleen wanneer iets Leuk is, is het de moeite waard, voor de rest moet er gewoon niet worden gezeurd. Zo luidt de boodschap die Giphart in Giph uitdraagt.’ Alleen al uit de stelligheid waarmee Frieswijk deze stelling poneert, blijkt de onzin. Ten eerste luidt de boodschap die Giphart uitdraagt helemaal niet zo, want nergens in het boek is ook maar een formulering te vinden die er zijdelings op lijkt, ten tweede schreef Mulisch terecht dat een schrijver geen boodschappenjongen is (of zoiets). Als ik wetenschapper-in wording was, zou ik me ervoor schamen een roman van ruim tweehonderdtwintig bladzijden met zo een onbenullige bewering samen te vatten. Meningen en uitspraken van personages, zijn óók personages (aldus Hermans, geloof ik) – en daaruit mogen geen andere meningen en uitspraken worden gefilterd om die vervolgens op het conto van de auteur te schrijven. Ik, Giphart ik, vind helemaal niet dat iets alleen de moeite waard is als het leuk is en dat er voor de rest ‘niet zo moet worden gezeurd’, laat ik dat nadrukkelijk onderstrepen. Het enige wat mijn hoofdpersoon over dit begrip ‘leuk’ (en dus niet over het door Frieswijk gebruikte, irritante ‘Leuk’ met een hoofdletter) te zeggen heeft, staat in het laatste hoofdstuk: ‘Zo vind ik dat schrijven primo ten eerste en alleen maar leuk moet zijn […]’. Dit is voor Giph een persoonlijk dogma: voor hem moet schrijven leuk zijn om te doen. Dit is ook een provocerend-poëticale uitspraak, en ik wil best toegeven, hoewel dit er wederom niets toe doet, dat ik deze opvatting in zeker opzicht deel (zie mijn column in Vooys 11-1).
Frieswijk heeft besloten dat het mijn boodschap is te allen tijde Leuk te zijn, en dus probeert hij mij daar bij voortduring op te pakken. ‘Giph is vooral leuk bedoeld,’ weet hij. ‘Tot zover is Giph inderdaad Leuk, niet meer maar ook niet minder,’ vindt hij een stukje verderop. ‘Helaas heeft Giphart meer willen doen,’ kent hij mijn beweegredenen. ‘Bij monde van Giph scheldt hij [= Giphart] de gehele “Nederlandse Toiletteren” de huid vol, vele pagina’s lang.’ Afgezien van het feit dat dit eenvoudigweg niet waar is (hooguit vier pagina’s in de hele roman is Giph wat grover van toon als het om literatuur gaat), rekent Frieswijk mij alweer de uitspraken van Giph aan. ‘De behandeling die Jeroen Brouwers aan het slot van Giph ten deel valt, […] is helemaal niet Leuk meer,’ merkt Frieswijk tenslotte terecht op – en misschien was dat, zomaar een optietje hoor, ook niet de bedoeling.
Die Frieswijk verzint namelijk gewoon maar wat, en hangt daar vervolgens een heel boek aan op. Nu doet in wezen iedere recensent dit, maar Frieswijk slaat echter de plank voortdurend aanwijsbaar mis. Niet alleen ben ik mijn hoofdpersoon niet, noch is het mijn intentie alleen maar Leuk te zijn, over mijn debuut Ik ook van jou doet Frieswijk de hilarische uitspraak: ‘… bovendien ging de hoofdpersoon ondanks zijn jeugdige branie de Literatuur en de Liefde met dezelfde vastberadenheid en dezelfde ernst te lijf als veel van Brouwers’ alter ego’s. Ik ook van jou leek dan ook geschreven door het lieve zoontje van Brouwers.’ Mijn god, zou Frieswijk dat boek wel gelezen hebben, vraag ik mij schaterlachend af, zou hij Brouwers’ boeken wel gelezen hebben? ‘Met dezelfde ernst’, ‘het lieve zoontje van Brouwers’: wat zou Tom van Deel, mijn grootste bestrijder, van zulke onzinnige beweringen vinden?
Dit brengt mij bij de vraag waar het mij eigenlijk om gaat: waarom Vooys een nonsensrecensie als deze plaatst. Natuurlijk moet een columnist in zijn eigen blad kunnen worden gekraakt, dat lijkt me gezond. Daarbij vind ik het eerlijk gezegd volkomen logisch en terecht dat schrijvers als ik in een blad als Vooys negatief worden besproken. Steeds als ik namelijk in een nieuwe Vooys blader (en dat ‘steeds’ slaat dan op de afgelopen keren dat ik een column in het blad schreef), bekruipen mij drie prangende vragen. Eén. Wat is in godsnaam de reden van de redactie geweest om uitgerekend mij te vragen als columnist? Twee. Wat zouden de abonnees, losse kopers en medewerkers als Arthur Frieswijk (die Vooys klaarblijkelijk voor hun plezier lezen) er van vinden dat ik erin schrijf? Drie. En wat is in godsnaam voor mij de reden om (kosteloos en een volle werkdag verspillend) twee pagina’s te vullen van een blad waarmee ik geen enkele, maar dan ook geen enkele affiniteit voel? Ik heb, op mijn eigen columns en een stukkie over Vonnegut na, in de afgelopen drie nummers van Vooys niet één artikel gelezen, zelfs niet één alinea waardoor ik ook maar op enigerlei wijze aangenaam werd geroerd. Sterker nog: ik erger me het godgans als ik in Vooys blader, ik lees uit pure verveling soms slechts alleen de slaapverwekkende intro’s, en als het niet zo tergend onbeholpen en rammelend geschreven was, zou ik misschien nog kunnen glimlachen om zoveel pretentieuze overbodigheid van zichzelf veel te serieus nemende letterkundigen (in spe) als Arthur Frieswijk. Laten we elkaar geen mietje noemen: er is werkelijk niets dat Vooys aan mij bindt en andersom, en van dat laatste getuigt de recensie over mijn boek. Prima zo, zou ik zeggen.
Waarom ik dan doorga met columns te schrijven voor een blad waar ik niet thuishoor, vraag ik mij af. Waarom ik er überhaupt aan begonnen ben. Dat kwam waarschijnlijk door de glimlach van toenmalig redacteur Iris Pronk, om van de gedachten aan wilde seksnachten met toenmalig redactielid Thomas Vaessens maar te zwijgen. Pronk en Vaessens zijn echter beiden weg; thans word ik in alle vroegte uit mijn bed gebeld door een meisje dat mij ‘met klem’ vraagt of ik vooral columnist voor Vooys wil blijven. Waarom, zou ik willen weten. Waarom zou de redactie dat willen, en waarom ik?
Maar goed, ik heb mijzelf natuurlijk al genoeg laten kennen door in een column boos te worden en in te gaan op een negatieve recensie; ik wil niet ook nog eens kinderachtig roepen dat ik die hele verdomde rotcolumn het liefst aan de wilgen hang. Ik wil best columnist blijven, redactieleden, lezers, als jullie maar wel weten dat ik er geen moer aan vind, aan dat blad van jullie. Dat laatste wist ik uiteraard al langer, maar ik zag geen reden om het ‘verbaal te maken’. Na het vorige nummer kan ik echter verongelijkt roepen: you shed first blood. De enige reden waarom ik vanaf nu Vooys zal openslaan, is om mijn eigen tekstjes te bekijken. Mijn eigen vrijhaventje in een bittere poel wetenschapsellende.
Ronald Giphart
Eind.
Vooys juli 1993
Titel: Ik ook niet van jullie
Jaargang: 11
Nummer: 3/4
Redactie:
Grafische vormgeving: Michiel Goossen
Logo: Richard Annaars
Druk: Krips Repro Meppel
ISSN: 09213961
Jaar: 1993
Druk: 1ste
Pagina’s: 135
Pagina’s Giphart: 192 – 193
Afmetingen: 24 x 17 x 0,4 cm
Type: Paperback (schrift, gebonden)
Inhoud: