De Volkskrant, 31 december 2011
Ik hou van deze plek. Het restaurant Le Progrès in het Normandische havenstadje Fécamp bestaat al minimaal 44 jaar. In 1967 kwamen mijn schoonouders er voor het eerst. Ondanks de naam is er in Le Progrès al die tijd nooit iets veranderd, behalve dat de bedienende kleinzoons de tent inmiddels van de zoons hebben overgenomen, die het restaurant weer overnamen van hun vader. Het spotgoedkope menu – prijzen variërend van 15 euro voor drie gangen tot 20 euro voor vijf – is altijd hetzelfde gebleven, de inrichting is nooit veranderd, de schilderijen van bebaarde zeemannen hebben er al die tijd gehangen.
Le Progrès is elke middag en elke avond stampvol. Kilo’s verse zeevruchten, mosselen en schaaldieren gaan naar de tafels, honderden broden, liters zelfgemaakte mayonaise en vinaigrette in aluminiumfoliebakjes, om de oesters, roze en grijze garnalen, bulots, bigorneaux, krabben en amandes mee weg te slikken.
In de zomer zitten er ook buitenlanders, maar het merendeel van de klandizie bestaat uit vissers, zeevolk en lokale bewoners, rauwe Noord-Normandiërs met rauwe Noord-Normandische koppen. Tussen de gangen door drinkt men een ’trou Normande’, een glaasje calvados met waterijs voor de spijsvertering.
Zelf kom ik er al zestien jaar. Bij mijn eerste bezoek stootte ik hard mijn hoofd aan een van de koperen ketels die precies boven het gangpad hangen. De meeste Fransozen wandelen daar onderdoor, maar bezoekers langer dan 1.84 bonken er geheid tegenaan. Mijn schoonvader en ik hebben na al die jaren een geconditioneerd bukreflex zodra we Le Progrès betreden.
Inmiddels – en dat heeft bij mij een jaar of tien geduurd – krijgen we bij binnenkomst een hand van de eigenaar. De familieleden van Le Progrès lopen niet over van opzichtige genegenheid voor hun clientèle. Toeristen en onbekende bezoekers worden met een naar wantrouwen neigende hoofdknik richting een tafel gedirigeerd. Vaste gasten krijgen een handdruk, die dan wel weer wordt begeleid door dezelfde hoofdknik.
Gisterenmiddag at ik er onverwacht met mijn vrouw en onze jongste zoon, omdat onze twee oudsten met hun grootouders naar de E.Leclerc waren om inkopen te doen. Mijn vrouwen ik wandelden langs Le Progrès, we roken de geur van de keuken. Voor we ons konden bedenken kreeg ik een hand van de eigenaar en boog ik voor de ketel. Onze laatste degelijke lunch van 2011.
Uitkijkend over de haven van Fécamp spraken we over het afgelopen en het komende jaar. We stelden vast dat de vooruitzichten voor de wereld niet overdreven rooskleurig zijn. Er is een monetaire crisis. Er komt een economische depressie. Penicilline raakt uitgewerkt. Olie is bijna op. Het milieu is zo goed als verwoest. De temperatuur van de aarde stijgt, net als het zeewater. We worden in een maffiose wurggreep van geldzuchtige multinationals gehouden. En het wordt alleen maar minder. Althans, dat zouden we bijna geloven als we dagelijks de kranten openslaan. Desalniettemin proostten mijn vrouw en ik alvast met een trou Normande op 2012.
Later die middag werd ik gebeld door een journaliste van de Volkskrant met de vraag wat mijn ‘goede voornemens’ zijn. Ik kon er geen bedenken, maar toen ze had opgehangen dacht ik aan de nuchtere onveranderlijkheid van Le Progrès.