Leesleven

Vara Gids 10, 7-13 maart 2020

Welke schrijvers hebben Kees van Kooten geïnspireerd en wat móet hij nu nog lezen? ‘Dat je om de hoek woont van de Nachtwacht, maar nooit de tijd vond om even te gaan kijken. Simon Vestdijk was voor mij zo’n Nachtwacht.

‘Kees van Kooten stond voor het raam, denk ik hardop; hij stond voor het raam, keek in de nacht en is dronken.’

Dit is de eerste zin van de roman Hedonia, die Kees van Kooten (inmiddels 79) publiceerde in 1984. Mijn leraar Nederlands dhr. Van Bueren liet me destijds zien hoe bijzonder deze zin was. Hoe je met een paar simpele woorden zoveel kon vertellen. Voor mij, puber met literaire aspiraties, was dit – zonder te overdrijven – een levensbepalend moment.

Zesendertigjaar later ben ik te gast bij Kees van Kooten, om te praten over de boeken die hem in zijn leven hebben gevormd. Bij de voordeur van zijn appartement ontvangt hij me met in zijn ene hand een dichtbundel van Remco Campert en in zijn andere een telefoon. Verontschuldigend laat hij mij binnen, want hij is in gesprek met Jan Mulder, die vanmiddag moet speechen en graag uit een gedicht van Campert wil citeren. Alleen kan Mulder niet bij de bundel die hij zoekt, vandaar dat hij Kees heeft gebeld voor hulp.

‘Je merkt dat je meteen bent terechtgekomen in het volle literaire leven,’ zegt Kees, die met Jan begint te overleggen, terwijl Barbara van Kooten – bij de liefhebbers van Koot & Bie vooral bekend van het personage Cock van der Laak – mij koffie brengt. Een moment later fotografeer ik met mijn smartphone Camperts gedicht ‘School van het zien’ uit de bundel Nieuwe herinneringen uit 2009, om deze afbeelding vervolgens naar Jan Mulder te appen.

‘Nou, ik heb al een vermoeden wat jouw eerste alinea’s zullen zijn,’ zegt Kees.

We zitten in een voorkamer, omgeven door vele boeken en prachtige kunstwerken. Van Kooten neemt plaats in een fraaie leesstoel, naast een grote kast met poëziebundels. Hij heeft nagedacht over mijn vraag en begint spontaan te vertellen over iets dat hem is opgevallen. ‘Ik verbaasde mij erover dat er ondanks de steeds dikker wordende kranten zo weinig aandacht aan kinderen wordt besteed,’ zegt hij. ‘Er staan geen kinderstrips meer in de krant, geen Tom Poes, geen Kapitein Rob. Vind je het gek dat jonge mensen niet meer willen lezen, als er in de kranten van hun ouders voor hen niets meer valt te genieten? Wij hadden thuis het Haags Dagblad, met daarin de avonturen van Kapitein Rob, een vrije geest die met zijn bootje over de wereld zeilde en dan ter plekke iets oploste dat niet deugde. Nog fijner was Kick Wilstra, een stripfiguur dat was gebaseerd op drie bekende voetballers uit die tijd: Kick Smit, Faas Wilkes en Abe Lenstra. Je had ook Ketelbinkie, een jongetje met superkrachten. Ik heb als scholier nog een brief gestuurd naar de Ketelbinkiekrant, waarin ik vertelde dat ik deed aan boksen, voetballen, wielrennen en ijshockey. Toen kreeg ik antwoord van Kapitein Rob zelf, die schreef: ‘Kees, denk een beetje aan je school? Hou je nog wel tijd over voor je huiswerk?’ Dat was dus mijn eerste leeservaring.’

Al snel valt de naam van Simon Carmiggelt.

‘In het Haags Dagblad stonden ook zijn kronkels. Daarvan genoot ik als kind heel erg, en soms schreef ik die dan half over, met een paar wijzigingen, om ze vervolgens aan mijn ouders voor te lezen als mijn eigen kronkels. Zo is het begonnen.’

Een paar jaar later ontmoetten Wim de Bie (inmiddels 80) en Kees elkaar op het Dalton Lyceum in Den Haag, waar ze het cabaretensemble Cebrah oprichtten. Beiden wilden ze het liefst leraar Nederlands worden.

‘Dat leek ons destijds het meest vrije en artistieke beroep dat we konden bedenken,’ vertelt Kees. ‘Dankzij Wim maakte ik kennis met experimentele dichters en de Vijftigers. Een eyeopener, want die mannen veegden hun konten af met voorschriften en regels. Echt kunstenaars waren het, heel duidelijk van de maatschappij afgekeerd. Ik heb het over schrijvers als Simon Vinkenoog, die ik eigenlijk een beetje te zweverig vond. En toen ontdekte ik het werk van Remco Campert.’

De naam is al eerder gevallen en zal in het gesprek nog een paar keer opduiken, want Campert (inmiddels 90) is een constante in Van Kootens leesleven.

‘In 1954 publiceerde hij de verhalenbundel Eendjes voeren, voor mij een openbaring. Voor het eerst zag ik dat literatuur ook licht en leuk kon zijn. Sindsdien ben ik een trouw Campert-lezer. Het absurde en de vederlichte humor. De taal bij Campert is altijd een groot feest. Ik herinner me een verhaaltje over een kikker die Banaan heet die in een teil de Noordzee oversteekt. Daar moet ik nu alweer om lachen.’

Hij vertelt dat in die jaren hun beurzen nogal krap waren, en dat Wim en hij daarom voortdurend boeken met elkaar ruilden. Zo inspireerden ze elkaar. Natuurlijk lazen ze Bomans, Reve en Charles Dickens, maar er kwamen ook schrijvers langs als Nabokov, Jack Kerouac en John Updike. Van Kooten hield enorm van de roman A handful of dust van de Engelse auteur Evelyn Waugh (1903-1966).

‘Dat boek gaat over een huwelijk dat op de klippen loopt, maar erg komisch opgeschreven. Je vraagt me naar hoe boeken mijn leven hebben gevormd. Het is niet zo dat ik door de boeken van Kerouac ben gaan blowen of dat ik me door Nabokov aan aberraties overgaf, maar het was meer dat we door te lezen dingen konden ervaren, zonder ze daadwerkelijk mee te maken. Ik heb dat altijd gehad. Neem jazz, een muziekstroming die ik hooglijk heb bewonderd, zonder zelf een poging te hebben gewaagd jazzmuzikant te worden.

Van Kooten is altijd een bewonderaar geweest, zoals hij liet zien in zijn boek Hartstochtjes (2013), waarin hij verslag deed van de reizen die hij maakte op zoek naar door hem bewonderde kunstenaars. Daar zaten ook schrijvers bij. Hij staat op en loopt kordaat naar de grote boekenkast, waar hij voor de vele banden en ruggen gaat staan.

‘Er is geen beginnen aan, Ronald,’ zegt hij, waarna hij een paar boeken pakt, die allen zijn gevuld met krantenknipsels. ‘Ik ben een streepjeszetter en ik kruis mooie zinnen en alinea’s aan. Hier: Flaubert, Stendhal, Raymond Queneau’s Mijn moeder zong, die moet je echt hebben gelezen, Emmanuel Bove…’

Als we weer zitten vertelt Kees verder, want het onderwerp is onuitputtelijk. ‘Wat is gevormd? Ik was onder de indruk van Kees de Jongen van Theo Thijssen en natuurlijk heb ik ook de beroemde “zwembadpas” geprobeerd, als niemand keek. Maar de mooiste Thijssen vind ik nog steeds Het taaie ongerief, jeugdherinneringen van een jongen uit een arm gezin, die steeds toch probeert netjes gekleed te gaan. Alleen als hij dan eindelijk de juiste schoenen draagt, heeft hij weer het verkeerde hemd aan. Zo geestig, zo modern ook. Ik las het rond mijn dertigste en het ontroerde me echt.’

Iedere levensfase zorgt voor nieuwe boeken, nieuwe schrijvers. Toen Van Kooten & De Bie begonnen door te breken op televisie kwam er een periode van grote drukte. Het is een bekend fenomeen dat – vooral bij mannen – het lezen er dan bij inschiet.

‘Daar kan ik van getuigen,’ zegt Kees. ‘Ik was ook net vader geworden en het was op alle gebieden hard werken. Vaak probeerde ik ’s avonds of ’s middags wel eens een half uurtje te lezen. Wie me erdoorheen sleepten waren Amerikaanse humoristen als Mark Twain, Ring Lardner en Anthony Lane, die als voordeel hadden dat ze korte verhalen schreven, net als James Thurber, de Canadees Stephen Leacock, Robert Benchley en natuurlijk S.J. Perelman, wiens onvertaalbaar geachte The Swiss family Perelman door Barbara in hilarisch Nederlands werd overgezet.’

Schrijvers die door Van Kooten later werden gebloemleesd en vertaald in zijn bundel Mijn plezierbrevier (2015).

‘O!’ roept hij plotseling, als we hebben uitgeweid over het verschil in humor van Nederlandse, Engelse en Amerikaanse schrijvers. ‘Ik mag onder geen beding Gerrit Komrij vergeten. Hij is echt onschatbaar belangrijk voor mij geweest, en niet alleen voor mij. Wat Gerrit heeft betekend voor de Nederlandse literatuur is niet onder woorden te brengen. Zijn bloemlezingen van de Nederlandse, Surinaamse en Middeleeuwse poëzie zijn een grote bron. Als satiricus was hij ongeëvenaard. Een boek als Het boze oog (2001), waarin hij architecten, ontwerpers en alles en iedereen te kakken zette, vond ik fenomenaal. Dat duivelse plezier van hem.’

Ik vraag Van Kooten naar Nederlandse literatuur, Wolkers, Hermans, Mulisch. Hij moet bekennen dat hij niet zoveel met hen opheeft. ‘Mulisch met zijn eeuwige omkeringen: het raakte me niet. Ook Hermans las ik wel, maar ik vond zijn boeken toch niet lekker lopen. Ik ben nu op een leeftijd – volgend jaar word ik tachtig – dat ik zorgvuldig wil omgaan met mijn leesuren. Wat wil ik nog per se openslaan, wat is er zonde van mijn kostbare tijd? Ik ben bijvoorbeeld begonnen in Grand Hotel Europa, maar er toch in gestopt, want ik heb er de tijd niet meer voor. Net als de nieuwe van Peter Buwalda, geweldige schrijver, maar als ik weet dat er nog twee Otmars zonen komen, stap ik daar niet in.’

Hij staat weer op en loopt naar zijn boekenkast.

‘Laats bedacht ik me met schrik dat ik eigenlijk nog nooit iets van Simon Vestdijk had gelezen. Dus ging ik met een kist van boeken waarvan ik weet dat ik ze niet meer zal lezen naar antiquariaat Pieneman. In ruil kreeg ik een stapeltje Vestdijken. Ik begon te lezen in Ivoren wachters en meteen was ik geraakt. Direct daarna las ik De koperen tuin, ook geweldig. Op mijn leeftijd, vreselijke uitdrukking, bestaat het risico dat je iets laat liggen dat je gelezen móet hebben. Dat je om de hoek woont van de Nachtwacht, maar nooit de tijd vond om even te gaan kijken. Simon Vestdijk was zo’n Nachtwacht.’

Als we weer zitten vraagt Kees of ik Jo Boer ken. Ooit zei Kees’ moeder, die veel las, dat hij Boers roman Kruis of munt (1949) moest lezen. Het kwam er niet van.

‘Waar ik nu dus ongelooflijk veel spijt van heb is dat ik – nu ik dat boek inmiddels heb gelezen en er net zo begeesterd over ben geraakt als mijn moeder – dit niet met haar heb kunnen delen. Geef ik jou dus nu als tip: Jo Boer. Binnenkort verschijnt er een biografie van haar, een onderschatte schrijver.’

Na anderhalf uur bomen over boeken – we hebben het nog over Hugo Claus, Martin Bril en Arnon Grunberg – zijn we gaandepraat aan het einde van het gesprek. Ik vraag Kees of hij een lijst zou kunnen opsommen met vijf titels die mensen deze Boekenweek volgens hem echt zouden moeten lezen. Een onmogelijk verzoek natuurlijk.

‘Je maakt het me moeilijk!’ zegt hij. ‘Op 1 het al eerder genoemde A handful of dust van Evelyn Waugh. Op 2: Toward the end of time van John Updike, een profetisch boek over de nasleep van een kernoorlog tussen China en Amerika en een man die vertelt over hoe het leven gewoon doorgaat. Voor de 3de plek gaan we terug naar het Nederlandse taalgebied: Villa des Roses van Willem Elsschot, over een familiepension en de lotgevallen van de gasten. Op plek 4 wil ik de dagboeken van de Franse schrijver Jules Renard, omdat hij heel origineel en licht schreef over zijn vader. En tot slot wil ik er ook nog een denker in, dat moet Elias Canetti worden, die in 1981 de Nobelprijs won. Zijn beroemdste boek is Massa en macht (1960), over de wil tot macht en overheersing. Heel herkenbaar opgeschreven.’

Als ik mijn opname-apparaat heb uitgezet, laat Kees me zijn nieuwe verzameling ‘haikoots’ zien, voor een boek dat in april verschijnt. De haikoot, vernoemd naar de Japanse haiku, is een gedicht met een strakke vaste opbouw (drie regels, 5, 7 en 5 lettergrepen). Terwijl ik me vereerd voel dat hij me een paar gedichten voorleest, onderbreekt hij zichzelf plotseling. Verschrikt kijkt hij me aan: ‘Ik ben Thomas Mann vergeten! De toverberg. Wil je die alsjeblieft op plek 6 zetten? Ik kan jou geen aanbevelingen geven, en dan Thomas Mann vergeten.’

Later, bij de uitgang van zijn appartement, vraag ik of hij alles heeft gezegd wat hij wilde vertellen. Hij zucht en kijkt me hoofdschuddend aan. Hij antwoordt: ‘Wees gerust dat als jij zo hier de lift naar beneden neemt, er mij vóór je beneden bent aangekomen al minimaal vijf schrijvers te binnen zijn geschoten die ik je tot mijn schande niet heb genoemd.’