Rails magazine Nummer 6 – juni 2001
Terwijl ik dit schrijf pakt mijn vriendin onze hutkoffer voor een gezinsreis naar een mediterraan pleziereiland. Morgenochtend vroeg vertrekken we. Mijn zoontje heeft het al weken uitsluitend over de naderende reis naar Gliekenland. Ziet hij mij gebogen over een plattegrond van Utrecht, dan komt hij me blij vragen om even Gliekenland aan te wijzen. Gliekenland is het paradijs. Gliekenland is dort wo wir nicht sind. Gliekenland is één grote onbekende ballenbak van snoep, giros en gedroomde genietingen. Mijn zoontje kan zich de vakantie in eigen land namelijk nog herinneren, toen we in een geleend huisje vier weken op de Veluwe dreven, tijdens zo’n typische Nederlandse hoogzomer: ronddobberen in één grote waterzwangere wolk, wij chagrijnig en hij bezaait met een vreemde uitslag. Dat verblijf werd gedomineerd door de luttele verloren seconden dat de zon volslagen onverwacht door het permanubilum brak, seconden die mijn vriendin onmiddellijk en nogal hysterisch wilde benutten omdat ‘anders niemand kon zien dat we op vakantie waren geweest’. Toen op een gegeven moment de regen vijf (5) onafgebroken dagen was gevallen, zijn we zelfs een weekend naar Utrecht gereden om bij te slapen en uit te rusten (en bij te bruinen met behulp van een gezichtshoogtezon). Nooit meer vakantie, hebben we na deze zomer gezworen, wat de advocaten van mijn vriendin hebben uitgelegd als: nooit meer vakantie in eigen land. Mijn vriendin houdt erg van vakantie. Ik niet. Waarom elders zoeken wat je thuis kunt vinden (behalve zon, warmte, droogte, rust, strand, tot contemplatie uitnodigende berglandschappen en verrijkende anderlandse cultuur)? Mij ontgaan het nut van & het plezier in vakantie. Dat komt door mijn ouders, die beiden niet hielden van reizen, noch van zon, noch van pittoreske kerkjes, noch van sportieve lichaamsbeweging, noch van tot contemplatie uitnodigende berglandschappen, noch van de wurgende gezelligheid van toeristen, en op het eind van hun relatie noch van elkaar. Er zijn fotografische bewijzen dat ik op mijn derde eens een week in een recreatiehuisje in Loon op Zand heb verkeerd, al ben ik door de regendruppels bijna niet te onderscheiden van het verlaten zwembad en de verlaten kinderspeelplaats. Ook werden mijn zusje en ik in de zomervakantie een paar keer gestald bij lieve ooms en tantes, maar dit was nauwelijks vakantie te noemen, want mijn lieve ooms en tantes hadden allen paarden, pony’s, geiten, katten en daken van stro, wat ik gemiddeld vier dagen uithield, voor ik rondstuiterend van de astma en de pukkels weer terug naar de stad werd getransporteerd. Eén keer ben ik al na twee hijgerige nachten oververhit van tientallen samenspannende allergieën naar een dorpsarts in de buurt van Heiloo gebracht, die naar mijn borst luisterde en zacht aan mijn tante vroeg of ik een sterk hart had in verband met het paardenmiddel dat hij me ging toedienen (en dat ik thans in het nachtleven van Utrecht nog wel eens gehaast krijg aangeboden van een passerende junk).
Een andere keer ben ik met mijn ouders op long weekend naar Valkenburg geweest. Dat was een half jaar voordat ze gingen scheiden. Ik heb altijd de indruk gehad dat ze dat tijdens dat vakantieweekend hebben besloten. Om de situatie te schetsen. Ik was elf, mijn zusje acht en we liepen de hele dag rond met zo’n typisch jarenzeventig-relikwie: een zakje dat uitbundig kon schateren als je op een knopje drukte. Zo viel er tenminste nog wat te lachen in ons gezin. In Valkenburg deden we alles wat alle andere toeristen ook deden. We bezochten de oude burcht; we daalden af in de gemeentegrotten; de diamantgrot en de John F. Kennedy-grot; we namen de stoeltjeslift naar de Sint-Pietersberg; we maakten een bustocht naar de Moezel; en in de tuin van ons hotel contempleerden we, kijkend naar het heuvellandschap, over liefde, huwelijkstrouw en de techniek van een lachzakje. Dat hotel kwam ik vier jaar later weer tegen in Turks fruit. Net als bij Wolkers kregen wij inhalige en kritiekloze toeristen grote hompen vlees in bruine kledder, die op de kaart stonden aangekondigd als Ragoût de Viande et de Légumes, maar die volgens de hoofdpersoon van dat boek niets meer waren dan decennia geleden door de Willem Barendsz gevangen en ingeblikte moten walvisvlees. Hoewel ik dat toen niet besefte was dit misschien het nuttigst van die hele vakantie: dat ik later Turks fruit beter zou begrijpen.
Op mijn veertiende was ik nog nooit daadwerkelijk op vakantie geweest, wat het begrip ‘vakantie’ voor altijd heeft verpest. Wat je in je jeugd niet krijgt bijgebracht, leer je nooit meer aan. Onder sociale druk zouden mijn vriend Bert en ik in de mythische zomer van ’92 twee weken gaan genieten van het eiland Texel. Nu heeft Bert ook een hekel aan reizen, en de avond voor ons vertrek cancelden we de reis, om vervolgens ons hele budget te spenderen aan onze ideale bestemming: de binnenstad van Utrecht. Ik zojuist mijn gezin ervan proberen te overtuigen het voorbeeld van Bert & mij te volgen, maar dit was een aandoenlijke en vruchteloze poging. Terwijl mijn vriendin de grote gezinskoffer naar beneden tilt, komt mijn zoontje vragen of Gliekenland in Utrecht of in Nederland ligt.
‘Zo, gepakt en gezakt,’ zegt mijn vriendin, als ze de kamer binnenkomt. Glimlachend kijkt ze door het raam van onze huiskamer naar de permanente regenbui van de afgelopen dagen.