Lol

Vooys, nummer 1, januari/februari 1993

Het is bijna onmenselijk om je alleen al voor te moeten stellen in wat voor erbarmelijke omstandigheden ik deze column concipieer, hoe diep ongelukkig en van God en iedereen verlaten ik hier in het holst van de nacht achter een kille nachtportiersbalie in een uitgestorven ziekenhuis eenzaam en niet geheel meer helder zit te schrijven. En toch doe ik dit uitsluitend voor mijn lol (dit schrijven, bedoel ik, niet dit werken, want dat is voor de poet, voor het ziekenfonds, voor de zekerheid dat ik kan blijven schrijven zonder me te hoeven verhoereren aan wetenschap, journalistiek of boekenvak). Eerlijk gezegd ben ik nogal tevreden over mezelf, vooral zo ’s nachts als ik zit te pennen. Dit is geen grappig of ontwapenend bedoelde boutade, dit is gemeend waar: met een halve erectie van opwinding en met het zweet parelend in mijn bilnaad, weet ik soms van pure opwinding niet meer hoe fantastisch ik mezelf vind als ik schrijf. Meestal kom ik wat stroefjes op gang, maar als de ideeën en vondsten eenmaal gaan stromen, begint mijn lichaam klaarblijkelijk enorme hoeveelheden endorfine aan te maken, genoeg om me verslaafd te houden aan mijn eigen schrijverij. Met andere woorden: I get high on my own supply. Waar komt toch het gevoel vandaan dat ik mij hiervoor eigenlijk zou moeten schamen?

Stel je eens een maître de cuisine voor die in extase de laatste hand legt aan een kleurrijk bord voedselporno, een countertenor die met zijn oogleden trillend op elkaar een perfecte uitvoering geeft van de solo uit Pergolesi’s Stabat mater die begint met ‘Quae morebat.’, een clipdirector die een ruwe versie cut van wat later een classic zal worden: zou ooit een criticus het in zijn hoofd halen te beweren dat de kok, de alt en de clipper geen lol hebben in wat zij doen? Stel je dan voor de verandering eens een schrijver voor. In de echt bedroevend ongeïnspireerde ‘scholieren bijlage’ die geldontvanger Vrij Nederland en grote geldschieter CPNB ieder jaar gezamenlijk uitgeven besprak Carel Peeters (echt iemand waar schoolmeisjes plaatjes van langs hun kruisjes halen om in hun agenda’s te plakken) dit jaar in het openingsartikel de bundel Max. 36, een verzameling verhalen van jonge schrijvers (VN 39, 26 september 1992). Ik ben blij dat ik geen scholier meer ben. Tot tweemaal toe wist Peeters de potentiële literatuurliefhebbertjes af te schrikken met zijn angstinboezemende adagium: ‘Er is niemand die voor zijn lol schrijver wordt.’ Ik moet altijd even slikken als ik dit soort dingen lees. Lig ik nacht aan nacht in een ultieme kwijlepilepsie van het lachen om mijn eigen taalgrappen. hoor ik van Peeters dat ik iets geworden ben dat niemand voor zijn lol wordt. Volgens Peeters noemen de Fransen het la condition écrivain: ‘Een toestand van nog net draaglijke dagelijkse paniek, en dat gedurende jaren.’ Alleen echte schrijvers kennen deze schrijverstoestand. Onder ons, ik word kotsmisselijk van deze vorige-eeuw se kijk op het schrijverschap. Waarom wordt literatuur toch almaar als iets hogers gezien? Waarom is het vervaardigen van literatuur alleen voorbehouden aan martelaren, heiligen, ongelukkigen, asceten, serieuze zelfkwellers die met blinde overgave hun hele leven in dienst stellen van de Gewichtige Zaak der Letteren, of, in de woorden van Peeters, ‘woestijn katten waarop de piramiden van het verleden meewarig neerkijken’?

Peeters onderwijst verder dat schrijvers, hoewel ze schrijven een kwelling vinden, niet anders kunnen dan te schrijven, dat een èchte schrijver zich genoodzaakt voelt te schrijven en dat die noodzaak door de tijden heen het enige criterium is dat standhoudt: ‘Of dit gedicht, deze roman of dit verhaal geschreven móést worden.’

Welnu, als Peeters dit echt meent is hij een incompetente criticus die bijzaken met hoofdzaken verwart. Niet de nauwelijks te destilleren ‘noodzaak’ is hèt criterium bij de beoordeling van literair werk, maar de vraag of het werk al dan niet overtuigt, of het-om het op z’n scholiers te zeggen goed geschreven is, mooi is, of de literaire smaakpapillen erdoor gestreeld worden. ‘Noodzaak’ is in mijn ogen (ik zal het even uitleggen) niet meer dan een stijlmiddel dat een schrijver al dan niet in zijn werk kan stoppen (zoals ‘spanning’ ook een stijlmiddel is, volgens W.F. Hermans). Natuurlijk kan leed, onvrede of overtuigingsdrang een schrijver vleugels geven, maar het is geen garantie dat dit goed werk oplevert. Er zijn genoeg kloteboeken die geschreven móésten worden. Don’t get me wrong, ik vind het prachtig als een schrijver zich met religieuze bezetenheid wijdt aan de letteren en ‘zijn jaren vergooit aan obsessies en papieren illusies’. Prachtig, echt waar, maar geen voorwaarde en zeker geen criterium.

En waar ik ook uitermate kregel van word is het altijd terugkerende verzinsel dat schrijvers niet anders kunnen dan te schrijven. Waar slaat dit op? Niemand maakt mij wijs dat een schrijver – desnoods met een pistool op zijn hoofd – een slechte groenteboer zou zijn. Dat ‘niet anders kunnen’ heeft te maken met het ‘niet voor je lol schrijver worden’. Voor je lol word je voetballer, wiskundige, neuro-chirurg, chippendale of zelf criticus, maar schrijver? Nee. Vergeef me de uitdrukking, maar iemand die iets tot zijn levensopdracht bombardeert dat hij niet in eerste instantie voor zijn lol doet, zo iemand is gek. Je bent toch van lotje knor als je je leven lang iets doet waar je geen plezier in hebt?

Eerlijk gezegd geloof ik ook niet zo inde opofferingen die Peeters noemt, dat martelaarschap. Ik twijfel eraan of schrijven werkelijk wel zo moeilijk is, zo’n enorm dagelijks gevecht, zo’n paniekerige lijdensweg. Volgens mij slaat hier het kanker van De Pose weer toe; de drang om van schrijven meer te maken dan het is en het voortdurend te omhullen met mythes en oppijperij. (Zo is er een schrijver die zes bureaus nodig heeft, en zegt een ander van een boek: ‘Dit móést op groen papier geschreven worden.’)

Vrij naar een stelling van Mulisch is een schrijver niets meer dan een eerste lezer van zijn werk. Als niemand voor zijn lol schrijver wordt, is het vreemd dat de analoge redenering dat niemand voor zijn lol lezer wordt, niet opgaat. Een condition liseur bestaat niet. Zou de reden waarom een lezer leest anders zijn dan de reden waarom een schrijver schrijft?

‘Schrijven omdat je het ‘wel leuk’ vindt,’ schrijft Peeters, ‘is de beste weg om via het vagevuur in de hel van de middelmatigheid te belanden.’ Als ik zoiets lees, kan ik alleen maar denken: maar jemig, hoe moet dat dan met mij? De enige reden waarom ik schrijf is omdat ik het alleraangenaamst vind stiekem tekstjes te masturberen en van mezelf te genieten terwijl iedereen slaapt. Ik doe wat ik doe omdat ik er lol in heb. Zodra ik er geen lol meer in heb, stop ik. Dit gezegd hebbende zie ik over de rand van mijn balie hoe het buiten langzaamaan begint te dagen. Zo dadelijk zet ik, volkomen verdoofd van de endorfine, een punt achter dit stuk. En straks, als iedereen weer op zijn werk is, zal ik in bed liggen, uitgelachen, verzadigd, bevredigd en mezelf ongetwijfeld in slaap wiegend met de gedachte: deze column móést geschreven worden, deze column móést geschreven worden.

Eind.

Vooys januari/februari 1993

Titel: Lol

Jaargang: 11

Nummer: 1

Redactie:

  • Christien Bok (eindredactie)
  • Désirée van Hattum
  • Toef Jaeger
  • Iris Pronk (eindredactie)
  • Lizanne Schipper
  • Thomas Vaessens (hoofdredactie)

Grafische vormgeving: Michiel Goossen

Logo: Richard Annaars

Druk: Krips Repro Meppel

ISSN: 09213961

Jaar: 1993

Druk: 1ste

Pagina’s: 64

Pagina’s Giphart: 38 – 39

Afmetingen: 24 x 17 x 0,4 cm

Type: Paperback (schrift, geniet)

Inhoud:

  • Martin Slagter – Ellende, twijfel en jonge meisjes (Louis Paul Boon en het Postmodernisme)
  • Paul Stamsnijder – Altijd blijft de aarde plat (Interview met Marten Toonder)
  • Frans de Rover – Afscheidscolumn: Na de muur
  • Lizanne Schipper – ‘Alle huizen zijn geblindeerd met geluk’ (Over het conventionele van de onconventionaliteit en De tedere tirannie van Robert Vernooy)
  • Trans (Onderschrift; Literatuur in Utrecht; Ome Harry, tante Annie en Jip & Janneke)
  • Marlies Schouwstra – ‘The appearance is the result’ (Over de wederkerige relatie tussen kubisme en modernisme)
  • Ronald Giphart – Column: Lol [verscheen ook in Het feest der liefde (1995)]
  • Maureen Sie en Marc Slors – De naakte keizer versus de Freeman coëfficient? (Over plagiaat – een reactie)
  • Bertram Mourits – Het nadeel van kopstations
  • Recensies (Elsschot; Melchior; Argus; Nabokov; Van Oudvorst)
  • Francine Smink – Socialistische dichters, verenigt u! (De strijd van de dichter Adama van Scheltema tegen zijn socialistische kameraden)