In MAX. 36 (is een verhalenbundel uit 1992), de titel zegt het eigenlijk al, zijn verhalen opgenomen van auteurs die niet ouder zijn dan 36. Sinds de succesvolle bundel 25 ONDER 35, die in 1989 verscheen en waarin leeftijd eveneens het bindend principe was, zijn er weer zoveel nieuwe namen in de literatuur opgedoken dat een nieuwe bundeling van verhalen van jonge Nederlandse en Vlaamse schrijvers geen overbodige luxe is. Deze bundel is samengesteld door Jessica Durlacher en bevat een verhaal van Ronald Giphart.

MAX. 36

By hans, 9 oktober 2014

Nooit meer Amsterdam

Eigenlijk is het uitermate aandoenlijk om schrijver te moeten zijn in een land als Nederland, of om het even in welk ander onbeduidend taalgebiedje (IJsland, Finland, de Fiji-eilanden). Een schrijver in Nederland heeft uiteindelijk maar één belangrijk na te streven doel in zijn leven: gelegitimeerd naar het Boekenbal te mogen.

Zo bijzonder jong als wij nog maar zijn, voor ons ging vorige week die wensdroom in vervulling. Na twee illegaal bezochte Boekenballen is het eindelijk bereikt: we horen erbij, we kunnen nu sterven. Freanne bleek niet alleen mij te hebben uitgenodigd als haar begeleider, maar ook voor Thijm en Monk had ze via haar uitgeverijtjeshuis kaartjes geregeld.

De hele dinsdag liepen we met een halve erectie van angst en opwinding over de Oude Gracht, overal zogenaamd ironisch roepend: ‘Wat trek jij aan, vanavond OP HETBOEKENBAL?’ en: ‘Hoe laat ga jij vanavond?’ ‘Waar naartoe?’ ‘NAAR HET BOEKENBAL.’ ‘O’, ik weet niet of ik wel ga dit jaar…’

Voor een generatie die nooit iets meemaakt – de onze – is maar weinig nodig om literair geil te worden. Wij zijn bijvoorbeeld ieder jaar op de Nacht van de Poëzie te vinden, om ieder jaar weer opnieuw vast te stellen dat die oersaai en strontvervelend is, en toch komen we (net als al die andere mensen) ieder jaar weer, uit angst iets te missen.

Er is iets met die generatie van ons. Van jongsaf aan vallen wij overal buiten. Wij waren te jong voor punk en te oud voor house; te onbevangen voor het linkse geëmmer van de roaring seventies en te cynisch voor de nieuwe zakelijkheid van tachtig; te jong voor het WK van ’74 en te nuchter voor het EK van ’88; te laat voor ‘oude stijl’-studeren en te vroeg voor de ov-jaarkaart; te jong voor maximale poëzie en te oud voor alles wat daarna (nog) komt. Wij zijn notoire mislopers, gedoemde tussenpausen, een ‘lost generation’.

Literair gezien hebben wij nog nooit iets belangwekkends meegemaakt. Sinds wij ‘in de literatuur zijn’, zijn er geen nieuwe grote schrijvers meer opgestaan, geen grote dichtbundels verschenen en geen grote polemieken meer gevoerd. Zelfs Joost Zwagerman bestond al voor wij ons met literatuur gingen bemoeien.

Dit jaar werd het Boekenbal gehouden in de Stadsschouwburg. Traditiegetrouw kent het bal twee gedeelten. Het eerste is een zaalprogramma met literair amusement, dat alleen toegankelijk is voor de echte boekenbozen (boebo’s), de mensen die het allemaal betalen (en trouwens ook verdienen). Het tweede gedeelte is het eigenlijke Bal, als schoorvoetend het gepeupel ook wordt toegelaten. Er zijn (voor zover ik erover kan meepraten natuurlijk) altijd twee dansgelegenheden (een grote zaal met muziek voor en van overleden mensen, en een kleinere, veel drukkere discozaal), talloze barzalen, foyerzalen, hoekjeszalen. terugtrekzalen, en heel, heel veel ludieke acties. Om moedeloos van te worden zoveel ludieke acties de organisatie toch ieder jaar weer weet te bedenken. Haringkarren, poppenkasten, casinotafels, fotostudio’s, rolstoelraces, limbodansers, recensenten; alleen een goede pornoshow ontbreekt nog in het rijtje. En ieder jaar weer: verklede mensen. Verklede volwassen mensen. Straattheater. Dit jaar symboliseerden de verklede mensen een thema van de Boekenweek: reizen. (Ook al zo’n komplot: Boekenweek.) We stonden in de foyer te wachten tot de grote zaal open zou gaan en de elite zich zou mengen met het voetvolk, terwijl we ondertussen werden beziggehouden door een amateuristisch wauweltrio, en tientallen schreeuwende, met koffers zeulende, bijbeunhazende uitkeringstrekkers. Toneelspelers. Mensen die hopen intellectueel gevonden te worden door zo opzichtig mogelijk prolurken na te doen. Ik schaamde me. En helemaal voor de omstanders die deze onzin volgden, en elkaar zo nu en dan genietend aankeken. Genietend… Wat een rotwereld is dit toch…

Zo’n Boekenbal is mij al met al te Amsterdam, te interessant, te ingroep, te ons kent ons. Freanne raakten we al snel kwijt, en dat was maar goed ook want ik begon me aardig te ergeren aan haar gehaai, gehoeïzzettermee, gedagschat, en het daarbij behorende gelebber en gebef.

Het leuke van een Boekenbal is dat weinigen iets van literatuur weten, en nog leuker is dat niemand humor heeft. Al met al de reden waarom het Bal voor ons dus echt het uitje van het jaar is.

Wanprestatie van de organisatie? Geen nood: wij maken ons eigen straattheater.

Meestal stellen twee van ons zich ergens op tussen de opgedirkte mevrouwen en meneren, en komt de ander hijgend aanlopen, roepend dat hij net Simon Vestdijk zag.

‘Waar?’

‘Bij de bar.’

Oprecht veinzen Frans Kellendonk te hebben gezien doet het ook heel leuk, maar echt gillen is het pas als iemand Jan Siebelink heeft gezien op de dansvloer.

‘Siebelink? Ik dacht dat die dood was.’

Ook heel leuk is naar een totaal onbekend iemand toestappen en zeggen: ‘Hallo, ik ben een erg groot bewonderaar van uw werk.’ Of naast Cees Nooteboom: ‘Nou, weer geen bekende schrijver te zien.’ Of achter J.P. Guépin (verzuchtend): ‘Hè, leefde Guépin nog maar…’

Het leuke aan dit soort opmerkingen is dat helemaal niemand dit leuk vindt. Denk je dat er iemand moet lachen als Thijm met zwoele stem aan een mevrouw vraagt: ‘Heeft u het weleens op een Boekenbal gedaan?’

Niemand dus. Hooguit kijken mensen je boos aan als je het over Frans Kellendonk hebt. Over dode mensen mag je namelijk geen grappen maken. Iedereen weet dat hij dood is, iedereen weet waaraan hij is overleden, maar een geinige boutade om je eigen angsten een beetje te bezweren (omdat je zelf ook heus wel een keer zonder condoom in je reet bent genaaid), en het volk begint te morren. John Cleese op de begrafenisplechtigheid van Graham Chapman, tegen de rouwende nabestaanden: ‘Ik ben eerlijk gezegd blij dat deze rotzak dood is.’

Maar waar lachten de mensen dan wel om, zul je je afvragen. Lachten ze überhaupt? Jawel hoor. De mensen lachten toen Bas Heijne in een kring stond te vertellen over zijn roman Suez, die maar niet wil verschijnen, noch bij Bert Bakker, noch bij Snackbar Proleethuis. En waarmee kreeg Bas de mensen dan wel op hun knieën van het lachen? Bas kreeg de mensen in een ultieme lachberoerte met de megakraker: ‘Ja mensen, het is wel een beetje een Suez-crisis.’

Godverdegodverdomme. Een Suez-crisis. Hoe verzin je het? Ja mensen, daar word ik dus niet vrolijker van, van zo’n opmerking. Jezus Christus, en van dat stomme gegrinnik erom nog minder.

De muziek, ook zoiets. Gedrieën stapten we niets vermoedend een discozaal (‘De Grote Foyer’) binnen, en wat we hoorden was een onheilspellend ‘IEOEWIEIEEEOEjEAH!’ dat door de boxen schalde.

Op de uitnodiging stond dat de gasten een optreden konden verwachten van uitgever/deejay Vic van de Reijt. Dat voorspelde niet veel goeds. De naam Vic van de Reijt heeft bij ons een slechte klank, en dit komt doordat hij het lef heeft gehad tegen Jeroen Brouwers te fulmineren. Het is een bijna niet te genezen besmetting dat we de mensen die ooit eens door Brouwers ‘polemisch van de schrijftafel zijn geveegd’ niet of nauwelijks meer serieus kunnen nemen.

Het lezen (laat staan het goedvinden) van een schrijver (criticus, uitgever, deejay) die Brouwers niet zinde, kwam neer op een daad van insubordinatie. Ik heb jarenlang geen stukken van Kousbroek kunnen lezen omdat Brouwers een pennestrijd met hem voerde.

Inmiddels ben ik aardig hersteld van deze zelfgekozen hersenspoeling, Brouwers’ meningen zijn niet meer voorgeschreven wet, maar helemaal kwijtraken zal ik Brouwers waarschijnlijk nooit. Ik kan bijvoorbeeld geen recensie van Reinjan Mulder lezen zonder er ongemerkt ‘affreus baasje’ bij te denken, en nooit heb ik de drang gehad Kooiman of Matsier te lezen. Dito uitgever/deejay Vic van de Reijt. Mijn siamese tweelingvriendjes Monk en Thijm zijn nog steeds vrij hard in de leer: zij vonden in de trein al dat Van de Reijt slechte muziek draaide, ik was daarentegen wat milder. Ik gun zo iemand tegenwoordig het voordeel van de twijfel.

IEOEWIEIEEEOEjEAH!

Ik wil niet zielig doen, maar het was een schok. ‘Er ging iets kapot.’ ‘Plotseling merk je dat je volwassen bent.’ Monk, Thijm en ik stonden in de opening van de discozaal en we keken gelaten om ons heen. We zagen de crème de la crème van de Nederlandstalige literatuur, bijna alle cultuurdragers van het land, vrijwel de gehele intelligentsia, de minister van Cultuur, de staatssecretaris van Volksgezondheid, de zanger van Roberto Jacketti and The Scooters, we zagen een ongekende samenballing van geestkracht en eruditie, een enorm artistiek en creatief potentieel, we zagen de toekomstige geschiedenismakers, contemplatieve ja zelfs ascetische kunstminnaars, de allergrootste schrijvers van het land (Afth, de Zwagermandarijnen, Ponny Kammen), de allerbevlogenste uitgevers (…), de allerbeste boekverkopers (…) – en letterlijk iedereen, maar dan ook iedereen, liet zich ongegeneerd, volkomen belachelijk en mensonterend gaan op de muziek van de schuimbekkende uitgever/deejay Vic van de Reijt: Rockin’ Billy van Ria Valk.

Het schaamrood bekroop langzaam onze kaken. Rockin’ Billy van Ria Valk. De Nederlandse literatuur in een notedop: overdag metaforen peuren, en structuuranalysen, en dieptelagen, en het is pas goed als het moeilijk en onbegrijpelijk is; en ’s avonds je laten gaan op Rockin’ Billy van Ria Valk. En Jezus, wat voelde de uitgever/deejay de sfeer op de dansvloer aan (‘IEOEWIEIEEEOE]EAH!’)… en wij ons terstond klote.

We konden het echt niet aanzien, en we draaiden ons om. Weg van hier. Droevig en doelloos dwaalden we daarna door de gangen, voortdurend bekende Nederlanders-filmende televisieploegen ontwijkend.

Ergens op de gang deed Monk verveeld een deur open. Er bleek een loge van de Grote Zaal achter te liggen en stiekem glipten we de loge binnen. We bleken de enigen; drie kleine kleutertjes in een grote verlaten zaal. Nou ja, verlaten. Beneden op het podium en back stage (alle doeken waren opgetrokken) werd gefeest; er was een lange bar, een djaazzband speelde Anneke Grönloh-achtige begrafenismuziek en de opa’s en oma’s van het boekenvak gingen in slow motion helemaal door het lint.

Stilletjes keken we naar de dansende en drinkende mensen. Het was ons privé-toneelstuk, zeg maar, ons eigen literatuurtheater. Gelaten lieten we het over ons heenkomen.

‘Koekebakkers,’ zei ik, ‘over vijfjaar dansen we op Rockin’ Billy en over tien jaar op dat podium.’

‘Ik ben er bang voor,’ zei Monk, ‘ik ben er bang voor.’

‘Het zou kinderachtig zijn als we nu en hier zouden afspreken dat we zo niet worden,’ zei Thijm en hij wees naar het boekvolk. Ik knikte. Monk zei: ‘Dat zou kinderachtig zijn.’ Op het podium kondigde een opa aan dat het volgende nummer speciaal voor iemand werd gespeeld. Ik geloof dat het was voor Remco Campert. ‘Dat zou kinderachtig zijn,’ zei Monk nog een keer.

Ik stelde voor om het gewoon toch te doen.

‘Wat?’

‘Dat afspreken. Onze rechterhanden op elkaar te leggen en plechtig te zweren dat we nooit op Rockin’ Billy zullen dansen, nooit op djaazz, nooit op Anneke Grönloh, en dat we nooit zo worden.’

Monk en Thijm zwegen.

‘Het is kinderachtig,’ zei ik, mijn hand uitstekend, ‘maar het is in ieder geval wat. Het is een daad.’

Thijm legde zijn hand op mijn hand.

Monk zei zuchtend: ‘Ik weet het niet.’ Hij aarzelde en keek naar het podium. ‘Ik weet het niet.’ En dat vond ik misschien wel het mooist van de hele avond dat Monk dat zuchtte, ik zei: ‘Ik dacht datti dood was,’ en we keken elkaar daarna grinnikend en begrijpend aan.

Thijm schreeuwde naar het podium: ‘Hé, Grönloh, wij weten het óók niet.’ Monk legde zijn hand op onze handen, en door de lege zaal schreeuwden we het gedrieën naar alle feestvierders: ‘Wij weten het óók niet.’ Daarna zwoeren we dat we inderdaad nooit zo zouden worden.

Aan de hele scène kwam een einde toen een journaalploeg onze loge ontdekte, en een mooi shot zag in de drie eenzame jongens die keken naar het woelige feest. Televisie verpest altijd alles.

‘Een mooie chaperon ben jij, ik heb je overal gezocht.’

Freanne stond in de deuropening van onze loge, het journaal was net weg. Ze vroeg of ik me voor haar verstopte. Monk en Thijm verdwenen giebelig en Freanne kwam naast me zitten. Ze zei: ‘Zo, mooie chaperon,’ en we praatten wat over het Bal, over wintersport, over ‘ons’, over schrijvers.

Daarna werd het gesprek eerder spannend dan dat het nog over schrijvers ging. Ik bedoel, het ging wel over schrijvers, maar het had evengoed over groenteboeren kunnen gaan.

Ik probeerde Kousbroek af te branden, en op haar beurt probeerde Freanne Brouwers af te branden, en terwijl we de stellingen innamen en bevochten dat Brouwers wel kon schrijven maar niets te vertellen had, en Kousbroek wel iets te vertellen had maar niet kon schrijven (die oude, oersaaie discussie over vorm of vent, hoe of wat, appel of peer), gingen we steeds dichter bij elkaar zitten, legde Freanne haar hand soms op mijn been, schoof ik met mijn voet tegen haar voet, en bedacht ik wel honderdduizend keer dat ze zo leuk was en mooi vooral en teder en zacht en goedlachs en aardig en fascinerend en aangenaam om mee te praten en lief en warm en dat ze zo lekker rook, en dat ik om een of andere reden met geen mogelijkheid te porren was om wat voor initiatief dan ook te nemen waarschijnlijk omdat ik dacht stelnoustelnou dat ze met me speelt of dat ze me gewoon leuk vindt om alleen maar mee te praten en ze is tenslotte al zesendertig en ik nog maar vijfentwintig, en wat moet iemand die al zo oud is überhaupt met iemand die nog maar zo jong is, wil ze soms met me pochen of zo, zijn dat mores onder uitgeefsters, is het pure geilheid, echte liefde, en wat zou haar man ervan vinden, en ik ondernam niets, niet om deze redenen, maar omdat ik eigenlijk veel te laf ben en altijd een beetje schuchter als het gaat om het grote Z-moment, ik bedoel het je voor de eerste keer naar een vrouw vooroverbuigen, en ik zag plotseling in de hele zaal honderdduizend kleine Italiaanse indiaantjes zitten die honderdduizend pijlen naar ons begonnen te schieten en allen stampvoetend schreeuwden dat ik wat moest doen met die grote bek van mij en mijn stoere oeuvretje met geëmmer over grootsche liefde en grootsche literatuur, ‘doe dan eindelijk eens wat man,’ hoorde ik van alle kanten, maar ik deed niets en Freanne en ik praatten verder over weet ik veel waar we allemaal over hebben gepraat.

Het was heel spannend. Toen waren we abrupt uitgepraat, en keken we alleen nog maar naar het feest en naar elkaar. Dat duurde heel lang. Freanne vroeg: ‘Heb je het weleens op een Boekenbal gedaan?’ en ik wist niet of ze een grapje maakte, of niet.

Ik heb het nooit op een Boekenbal gedaan, ook na vorige week niet. Plotseling ontdekte het halve feest onze loge en wilden ze allemaal bij ons in de buurt zitten. Mensen kunnen nooit eens iets voor zichzelf verzinnen en zijn er altijd op uit om mooie momenten van anderen te versjteren.

Op de gang kwamen Freanne en ik Thijm en Monk tegen. Thijm was verbolgen over het feit dat Afth van der Heijden hem niet meer herkende. Teleurgesteld besloten we daarom maar terug naar Utrecht te gaan. Freanne kon haar man niet vinden (zijn bureauredactrice zagen we ook al nergens) en dus gingen we maar met z’n vieren.

Bij de garderobe nam Freanne omstandig en langdurig afscheid van een paar duizend gezellige collega’s. We drentelden bij de uitgang, terwijl we keken hoe Freanne zich zo’n beetje liet vingeren door de directeur van Boekhandel Athenaeum.

Een jongen met een lichtgroene bril maakte een opmerking over onze paarse ski-jacken. We gingen er niet op in. In plaats daarvan mompelde ik: ‘Nooit meer Amsterdam,’ wat Monk en Thijm eigenlijk nogal nuchter bevestigden. Je moet dat soort dingen snel, makkelijk en rigoureus beslissen. Gewoon nooit meer Amsterdam.

Eind.

Het verhaal ‘Nooit meer Amsterdam’ is een bewerkt en ingekort fragment uit Giphart’s tweede roman Giph (1993).

Titel: MAX. 36

Verhalen van jonge schrijvers samengesteld door Jessica Durlacher

ISBN: 9035111486

Jaar: 1992

Druk: 1ste

Uitgever: Bert Bakker

Omslagontwerp: Menno Landstra

Pagina’s: 240

Type: Paperback

Afmetingen: 20 x 12 x 2 cm

Inhoud:

  • Jessica Durlacher – Ten geleide
  • Chris Bos – In de gloria
  • Gerard van Emmerik – Singles syndrome
  • Atte Jongstra – Verweer in schrift
  • Marcel Moring – East Bergholt
  • Herman Brusselmans – Een week uit het leven van Herman Brusselmans
  • Gie Bogaert – Duiven
  • Peter Bekkers – De rijzende
  • Meindert Inderwisch – Bunker
  • Wim Neetens – Aan de taalgrens
  • Tom Lanoye – Marlon, tu n’es pas un ange
  • Henk Propper – De bewoners van het huis
  • Anne Vegter – Natuurlijk
  • Koen Peeters – Ik, Patrice
  • Chris Keulemans – De verloren tijd in Antwerpen
  • Bas Heijne – Post
  • Luc Boudens – Een kersverse weduwe
  • Robert Vernooy – Uit de kronieken der anti-ironie
  • Stephan Sanders – Mijn grote, sterke vriend
  • Joost Zwagerman – Krantenwijk
  • Oscar van den Boogaard – Het lot van de kleine mijnheer
  • Ronald Giphart – Nooit meer Amsterdam
  • Hermine Landvreugd – De telefooncelshow

Aanvullende info:

In MAX. 36 (is een verhalenbundel uit 1992), de titel zegt het eigenlijk al, zijn verhalen opgenomen van auteurs die niet ouder zijn dan 36. Sinds de succesvolle bundel 25 ONDER 35, die in 1989 verscheen en waarin leeftijd eveneens het bindend principe was, zijn er weer zoveel nieuwe namen in de literatuur opgedoken dat een nieuwe bundeling van verhalen van jonge Nederlandse en Vlaamse schrijvers geen overbodige luxe is. Deze bundel is samengesteld door Jessica Durlacher en bevat een verhaal van Ronald Giphart.