Het Parool, 20 januari 1995
Boekrecensie: Miriam Guensberg: De luchtfietser en de bloemendief, L.J. Veen, ƒ 29,90
‘Ons studiegroepje (communicatiewetenschappen) doet een onderzoek naar het werk van enkele bekende en onbekende Nederlandse schrijvers en de macht van de kritiek. Waarom wel, waarom niet recenseren? Omdat wij dit een erg mooi boek vonden en er nog in geen krant een recensie van gelezen hebben, sturen we het u toe. We hopen dat we u over veertien dagen op mogen bellen om een antwoord op onze vragen te krijgen. Ol Boomen’.
Dit enigmatische en ongedateerde briefje kreeg de kunstredactie toegestuurd, verstopt in De luchtfietser en de bloemendief, de derde roman van Miriam Guensberg. Ter verdediging: dit boek verscheen november vorig jaar en dus mag het niet bijster bijzonder worden genoemd dat er nog geen recensie aan is gewijd. Hoewel de typering ‘erg mooi boek’ aan de overdreven kant is (en daarbij niet voldoet aan de wetenschappelijke objectiviteit), heeft meneer of mevrouw Boomen gelijk dat de roman zeker besproken zou moeten worden. De luchtfietser en de bloemendief is namelijk in de eerste plaats een bijzonder boek met een opvallend verhaal: de jonge vrouw Anne begint – nadat zij door haar vriend is gedumpt en als gezelschaps-vrijwilligster in een verpleegtehuis werkt – een verhouding met twee mannen tegelijk: een vierentachtigjarige en een zesentachtigjarige. Een mooi gegeven. Deze eerste vriend, meneer Brakke, woont in kamer 77 van het verpleegtehuis. Hij is een beetje in de war en heeft een voorliefde voor (het stelen van) bloemen. Annes tweede vriend, die van kamer 113, is daarentegen nog redelijk bij de pinken, al noemt hij zichzelf een luchtfietser en trakteert hij Anne op een spervuur van vaak onnavolgbare, soms heldere filosofelijkheden (‘Van de deugd een ondeugd maken en de hel tot hemel omtoveren… onze moraal is een esthetisch verlangen. Meer niet’).
Aan het begin van het boek heeft Anne meer met zichzelf te kampen (‘Elke dag opnieuw was er de angst om (…) te stuiten op trofeeën van onvermogen: zijn onbeslapen kussen, de scherven die er nog altijd lagen, een ijskast vol pils, de stilte), maar gaandeweg vrolijken de twee oude mannen haar op. Vooral in de gesprekken met hem van 113 laat ze zich meeslepen. Mooi is een alinea als deze: “Mijn leven lang bleken mooie woorden het enige haalbare. Het was het enige dat niet verdween. Toch heb ik verfoeid, mijn dweperige zinnen, mijn leugens op papier, (…) mijn gezochte metaforen. ‘Weet je wat wanhoop is?’ Ik wil de luchtfietser antwoorden, hem kenbaar maken dat ik hem steeds beter begrijp, maar hij is me voor: ‘Niet meer in je eigen leugens geloven.”
Deze luchtfietser is geobsedeerddoor een wandschildering die de Italiaanse schilder Giotto maakte op de zijwanden van het kerkje van Scrovegni: de ene kant is een allegorie van de deugd en de andere kant van de ondeugd. Dit brengt mij bij de zwakke kant van De luchtfietser en de bloemendief, want Guensberg heeft er niets aan gelegen gelaten haar roman kloppend en organisch te maken: alles heeft met alles te maken, tot in de kleinste details (en vervelens toe). Niet alleen speelt Giotto’s schilderij een veel te grote rol in het boek, maar ook is ‘een allegorie van deugd en ondeugd’ de ondertitel en zijn alle hoofdstuktitels genoemd naar Giotto’s deugden en ondeugden (van ‘hoop en wanhoop’ tot ‘inzicht en waanzin’). Het ligt er, naar mijn smaak, allemaal een beetje te dik bovenop.
En dit is helemaal het geval als Anne erachter komt dat haar beide vrienden zo van haar gefascineerd zijn omdat ze sterk lijkt op iemand uit hun verleden. Deze vrouw heette Anna, en ja hoor: het blijkt om dezelfde vrouw te gaan. Beide mannen (die elkaar niet kennen) hadden tegelijkertijd een tragische verhouding met haar, waar ze beiden nooit overheen zijn gekomen omdat de vrouw tijdens de oorlog in de geweren van Duitsers liep en werd gedeporteerd. Vijftig jaar na dato worden de mannen beiden verliefd op haar jongere evenknie Anne; zo wil meneer Brakke met haar trouwen en neemt de luchtfietser haar mee naar de kerk van Scrovegni (omdat hij daar met zijn Anna ook altijd zo genoot van de wandschilderingen van Giotto). De geschiedenis van Anna intrigeert Anne en ze probeert erachter te komen wat er precies is gebeurd.
Het is niet mijn gewoonte om de afloop van een boek te onthullen, en daar zal ik me aan houden, maar wederom ligt ook het einde van De luchtfietser en de bloemendief nogal voor de hand.
Ik kan niet zeggen dat ik erg onder de indruk was van Guensbergs boek. Het gegeven beloofde veel, maar ik vond de roman te veel teruggebracht tot essenties, motieven, aanverwante metaforen en betekenislaagjes; hoewel er zeker ook een paar aardige passages instonden.
Tot besluit ben ik benieuwd wat meneer of mevrouw Boomen en zijn of haar studiegroepje (communicatiewetenschappen) vinden van de macht van deze recensie.