Het Parool, 31 maart 1995
Serge van Duijnhoven neemt zichzelf veel te serieus
Boekrecensie: Serge van Duijnhoven: Dichters dansen niet, Pometheus, ƒ 29,90
Serge van Duijnhoven is een jongen die op sympathie mag rekenen: hij is nog noch maar vierentwintig jaar jong en toch al richtte hij een zogenoemde stroming in de kunst op (De Kunstgroep Lage Landen ). publiceerde hij een dichtbundel (Het paleis van de slaap), en is hij een van de initiatiefnemers van een heus ’tijdboek’ (het literaire blad MillenniuM). Over de kwaliteit van zijn bezigheden valt te twisten, maar Van Duijnhovens werklust en geldingsdrang zijn zeker te prijzen.
MilleniuM, een tijdschrift dat zichzelf vlak voor het jaar 2000 wil opheffen, mag dan in de Pers terecht zijn afgekraakt, feit is dat er met de komst van dat blad eindelijk weer eens wat gebeurde in het tijdschriftenrekje van de Nederlandse letteren. En dat dit initiatief kwam van een groepje jongelui met de gemiddelde leeftijd van tweeëntwintig jaar is helemaal opmerkelijk, als je kijkt naar al die door het Fonds voor de Letteren gesponsorde bejaardenhuis-organen.
De totstandkoming van MillenniuM is een van de onderwerpen van Van Duijnhoven prozadebuut Dichters dansen niet. Het boek laat zich lezen als een sleutelroman; MillenniuM heet Millennaar, Van Duijnhovens alter ego heet Mark Moors, de andere jongens en meisjes van het tijdschrift komen er ook in voor, en zelfs spelen enkele bekendere literaire figuren een rolletje (Van Duijnhovens uitgever Mai Spijkers als Matt Scheepens, Gerrit Komrij als Gerard Kreijt, Rob Schouten als Robby Schut, en ik geloof dat Martin van Amerongen model staat voor Koenraad Viers).
Die Mark Moors ontpopt zich tot een ware romanticus. Met gemiddeld slechts vier uur slaap per morgen drinkt, slikt, danst en sekst hij dat het een aard heeft, waarbij hij ongenadig neerkijkt op iedereen die niet leeft als hij: de burgermensen, ouderen, landsbestuurders, ‘heren en dames’ van de televisie, ‘gevestigde’ literatoren, en iedereen die tegen de ‘vrijheid van genotsbeleving’ is. Om Moors cirkelt een ‘bent’ van enthousiaste ‘gabbers’ (deze woorden gebruikt Van Duijnhoven zonder ook maar een vermoeden van ironie), en dit groepje jonge kunstenaars en dichters ‘hangt nachtenlang in de cafés’ om gedichten te performen en na te denken over de bestorming van de Olympus dan wel de Parnassus. Van Duijnhoven noemt zijn groep ‘kleine verschoppelingen van de kunst’, en hetgeen hij te vertellen heeft is een eeuwenoud verhaal dat steeds opnieuw verteld wordt: dat van Onze Jonge Groep tegen De Rest Van De Wereld (vergelijk Bij nader inzien van J.J. Voskuil).
Dit brengt mij bij mijn twee-na-grootste bezwaar tegen Dichters dansen niet: juist romans met dit klassieke thema horen met distantie geschreven te zijn, de distantie van de tijd. Een groep die eerst samen optrekt en gelukkig is, komt op den duur namelijk altijd voor de val wanneer blijkt dat het, tegen de heilige groepsbeloften in, toch altijd gaat om ‘ieder voor zich’ en ‘vriendschap bestaat niet. Pas dan is het tijd om over de groep te schrijven. Van Duijnhoven had de geschiedenis van zijn tijdschrift niet al na twee jaar moeten optekenen, nu iedereen van zijn bent nog verliefd op elkaar is, hij had moeten wachten tot over een jaar of tien zijn ‘Anti-Nix-generatie’ (zoals MilleniuM door het onstuitbare naamgevingsinstituut De Groene Amsterdammer al is omschreven) door vetes en ruzies uit elkaar is gevallen. Van Duijnhoven kan het nu namelijk nog niet maken om ook maar één wanklank over zijn gabbers te laten horen en overslaan kan hij natuurlijk helemaal niemand. Dit levert pagina’s lange kritiekloze opsommingen op hoe geweldig al die half- en nontalenten zijn en hoe verfrissend hun fratsen. Van Duijnhoven goochelt met zo veel dichtende, schilderende en uitvretende personages, dat ik me niet kan voorstellen dat iemand dit interessant vindt, anders dan het supportersclubje rond MilleniuM en hun familieleden (‘Kijk mam, ik kom in een roman voor!’).
Misschien zou deze stoet beschrijvingen van toekomstige Nobelprijswinnaars nog te verteren zijn als Dichters dansen niet weergaloos geschreven was. Mijn een-na-grootste bezwaar: ik vind Dichters dansen niet (erg) slecht en slordig geschreven. Van Duijnhoven heeft gekozen voor een babbelstijl, waarin hij voortdurend zinnen nevenschikt. Dit is een precair stijlmiddel. Marcel Möring maakt in Het grote verlangen gebruik van een vergelijkbaar procédé, maar hij weet zijn tekst een schitterende cadans te geven, die in Dichters dansen niet ten enen male ontbreekt. Van zinnen als deze heb ik er vele tientallen aangestreept: “Ik was in Brabant opgegroeid naast een tennispark en woonde boven het kantoor van een tennisbond en mijn vader tenniste, mijn moeder tenniste, mijn broertje, dat hier in Amsterdam bij mij in huis woonde, was zelfs tennisleraar als hij geen lijken de grond in liet zakken op de Oosterbegraafplaats, en ook ik had jarenlang getennist.”
Nog vervelender dan dit overmatige genevenschik is het clichéfestijn waarop Van Duijnhoven zijn aanhang trakteert: op iedere bladzijde staan uitgekauwde formuleringen als ‘een stel hersens’, ‘er de brui aangeven’, ‘over van alles en nog wat werd gepraat’, ‘een hap naar binnen werken’, enzoduizendmaalvoort. Daarnaast lijdt Van Duijnhoven aan een bijna vermakelijke ‘uitlegdrang’ (dat is de drang alles te willen uitleggen, zoals deze toevoeging).
Maar mijn grootste bezwaar tegen Dichters dansen niet is: het absolute gebrek aan ironie, relativering en humor. Ik vind het niet erg als een boek over niks of althans over weinig groots en diepzinnigs gaat, zo lang dat ‘niks’ maar boeiend en verrassend is opgeschreven. De belangrijkste onderwerpen van Dichters dansen niet zijn voor het overgrote deel ‘kleingeld’ en ‘voedsel’, met als bij thema’s ‘dansen in de disco’, ‘fietsen’ en ‘voorbije liefde.’ Onderwerpen van niks kortom, en daar is in principe niets mis mee, maar het probleem is dat Van Duijnhoven écht over niks schrijft. Je zou zijn boek kunnen betitelen als één grote no nuts, no glory-commercial, ware het niet dat juist uit die reclamecampagne de zelfspot spat. Het is deze eigenschap die bij Dichters dansen niet geheel ontbreekt. Van Duijnhoven neemt zichzelf en zijn onbeduidende wederwaardigheidjes veel en veel te serieus.