Uit hockey.nl nr 10, juni 2009
Tijdens een voetbalwedstrijd kwam mijn zoons coach erachter dat het andere team met een mannetje meer in het veld stond. Het eenvoudigst
zou zijn om ook een extra spelertje op te stellen, maar mijn zoons trainer vond dit principieel onjuist. Regels zijn regels.
Het werd vervelend toen een betatoeëerde vader van een speler uit het andere team – iemand uit een zogenoemde ‘sociaal lagere klasse’ – zijn
platschedelige mening begon te ventileren. Omdat hij deze bijdrage aan de conversatie lardeerde met termen als ‘kankerhond’, ‘kankerklootzak’ en ‘je kankerkop van je kankerlijf rukken’, bevonden we ons plotseling live in onze eigen SIRE-spot.
Het is moeilijk om redelijk te blijven, als je door een gestoorde gek met de dood wordt bedreigd. Na afloop van de toch nog gespeelde wedstrijd stelde ik mijn nabibberende zoon voor om op hockey te gaan, maar dat vond hij verraad aan zijn team.
Terwijl er bij hockey op een ander niveau wordt gescholden. Met mijn team speelde ik vorige week tegen een veteranenelftal dat een bondsscheidsrechter had ingehuurd, een man die klaarblijkelijk gewend was op hoog niveau te fluiten. Althans dat maakten we op uit zijn chique
bondstenue en de vormelijke manier waarop hij zich voorstelde aan de aanvoerders.
Ik heb echt écht echt geen autoriteitsprobleem, en de deskundige die anders beweert kan de rambam krijgen. Volgzaamheid is mijn levensinstelling en ik ben het in principe op voorhand altijd met welke scheidsrechter dan ook eens, hoe lachwekkend zo’n gedegenereerde trappelzak ook fluit. Het probleem was dat deze scheids zelf een autoriteitsprobleem had; hij kon niet omgaan met zijn eigen bevoegdheden. Misschien werd hij er fysiek opgewonden van of misbruikte hij zijn gezag als compensatie voor de vernederingen uit zijn dagelijkse rotleven: feit was dat hij zich ongegeneerd leek af te reageren op zowel onze spelers als de tegenstanders.
Tien minuten na aanvang beet de man me toe: ‘Ik heb al jouw gemene trucjes door.’
Een mededeling die mij verbaasde, want ik wil mezelf echt niet afficheren als de Boeddha van het hockey, maar gemene trucjes ken ik werkelijk niet. Sterker nog: als iemand mij die kan leren, hou ik me van harte aanbevolen.
Op een gegeven moment maakte een teamgenoot de achthonderdvijfenzeventigste overtreding, waarna hij verontvaardigd in de richting van de scheidsrechter rende. Wijs geworden deed ik een stap naar hem toe, om hem te behoeden voor een kaart of andere nukken van de fluitgrage selfkicker.
‘Heb ik jou toestemming gegeven me te benaderen?’ schreeuwde de scheidsrechter naar mij, waarna hij me de allerergste belediging toesnauwde die hij kon bedenken: ‘Nozem!’
Op dat moment klonk het zeer confronterend, maar toen ik er later over nadacht vertederde het me toch. Ik geloof niet dat ik ooit in mijn leven nozem ben genoemd. Kankerlijer, nozem: woorden die het verschil goed typeren.