De Hogeschoolstrijd
Ronald Giphart
Schrijver te Utrecht
Goedemiddag Dames en Heren, het College van Bestuur van de Hogeschool van Utrecht heeft mij gevraagd of ik deze opening van het nieuwe studiejaar luister wil bijzetten met een lezing, en ik moet zeggen dat mij dat als gesjeesde student, gesjeesde universitair student, natuurlijk enorm verheugt. Nu heb ik meteen in mijn eerste zin al het gevreesde U-woord gebruikt, waarbij ‘U’ staat voor universitair en Universiteit, en daar wilde ik het eens met u over hebben, over die fascinerende tegenstelling tussen studenten aan het Hoger Beroeps Onderwijs en studenten aan de Universiteit.
Soms word ik er nog wel eens zwetend van wakker, ik heb zelf namelijk drie jaar Nederlands gestudeerd aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit van Utrecht (een hele mond vol); een mooie tijd, al vond ik het idee dat ik studeerde toch veel mooier dan het studeren zelf. Het ergst voelde ik mij student als ik met mijn medestudenten in dranklokalen rondhing, terwijl we ouwehoerden over literatuur, vrouwen, vrouwen en vrouwen. Hoewel mijn meeste vrienden Letteren studeerden, heb ik er helemaal geen moeite mee toe te geven dat ik ook heus wel eens ben omgegaan met studenten van de Hogeschool (of liever ‘leerlingen van de Hogeschool’, zoals mijn mede-Letterenstudenten en ik de verzamelde HEAO’ers, leraren-, kunstenaars- en journalisten-in-opleiding in onze omgeving plachten te noemen). Ik kan het u nog sterker vertellen: een van mijn beste vrienden is zelfs een HBO’er, en hij gaat er niet eens onder gebukt!
Negen jaar lang woon ik nu in een studentenhuis in de Utrechtse wijk met de fijnzinnige, officiële benaming Betonbuurt, en negen jaar lang hebben HBO’ers en ‘echte studenten’ daar in betrekkelijke vrede geleefd. Betrekkelijk, omdat het ieder jaar weer een feest was te horen hoe de verschillende kampen elkaar bestreden met ieder jaar weer dezelfde argumenten. De wat ouderen in ons studentenhuis noemen dat ‘de Hogeschoolstrijd’ ofwel ‘Operation Highschoolstorm’, het immer voortdurende gevecht tussen de zogenaamd luie maar scherpere studenten van de Universiteit en de zogenaamd hardwerkende maar beperktere scholieren van de Hogeschool.
Laat ik eerst een iets over mijn huis vertellen, zoals ik het ook elders heb opgetekend in mijn verhalenbundel Het Feest der Liefde, waarin het titelverhaal gaat over de Algemene Introductie van de stad Utrecht. Kant, dat is een filosoof (zeg ik er voor de economen maar even bij), heeft ooit eens gezegd dat mensen niet zozeer moeite hebben zich voor te stellen wat zich binnen het universum bevindt, maar meer met wat daarbuiten moet zijn. Zo was het ook een beetje toen ik voor het eerst de gang van mijn studentenhuis aan de Van Hoornekade binnenkwam (mezelf langs een fietskerkhof wringend). Voor het eerst van mijn leven betrad ik een interieur waarvan ik niet had kunnen bedenken dat het überhaupt kon bestaan. Ik bedoel: ik kwam uit een rijtjeshuis in een nieuwbouwwijk, en uit dat universum van beschaafde, hardwerkende, verantwoordelijke trouwe belastingbetalers stond ik plotseling in een onvoorstelbaar uitgeleefde ruimte vol bierkratten, lege wijnflessen, straatnaam- en verkeersborden, en duizenden andere aftandse voorwerpen, kortom een studentenhuis. Ik zag keukens die een combinatie waren van de binnenkant van een glasbak, een biocontainer en een vuilnisbak; de verlichting op de enorme gangen van het huis bestond louter uit eenzame peertjes aan zielige draadjes; aan de wanden hingen werkelijk smerige telefoons waarnaast al even smerige ’tikkerboekjes’ bungelden; overal lagen bergen sigarettepeuken en stofrag, kortom een studentenhuis. In het hele huis stonk het naar zweet, tabak, beschimmeld bier en oude meubelen; en waar de muren niet door kranteknipsels en obscene posters waren bedekt, stond smoezelige graffiti met teksten als: ‘Ik kan mijn haar wassen met mijn bril op’, ‘Bertrand is niet beïnvloedbaar door religieuze leiders, maar wel door eileiders’, ‘Huisgenoten, hoe weet je of karnemelk zuur is?’, ‘Mijn afstandbediening vind ik eigenlijk een nog leuker apparaat dan m’n geslachtsdeel’ en ‘Futura sum hic’ (voor de economen: dat is Latijn, en het betekent zoiets als ‘ik heb hier de liefde bedreven’, maar dan in iets grovere bewoordingen).
Er woonde bij mij in huis een gelijk aantal HBO’ers en doctorandiandi, waarbij zich vanaf het begin dat de studenten in huis kwamen te wonen een soort natuurlijke orde ontwikkelde. Er waren de HEAO’ers, HBO-verpleegkundigen en toekomstige kunstenaars aan de ene kant, en de neerlandici, historici, artsen en juristen aan de andere kant. Het is een universele drang van de mens om zich beter te kunnen voelen dan een ander, en het is daarom dat mensen groepen vormen om zich gezamelijk beter te kunnen voelen dan andere groepen. De doctorandiandi keken met gemiddeld zeven college-uren per week welhaast vanzelfsprekend neer op de HBO’ers, die iedere dag in een studentonterend streng middelbareschoolregime waren geperst en verplicht onderwijs genoten. De HBO’ers op hun beurt vonden de universiteitsstudenten over het paard getilde, overschatte slampampers, die onder het valse mom van zelfstudie de eerste jaren van hun opleiding nauwelijks iets uitvoerden. De doctorandiandi uit mijn huis konden zich vrolijk maken over het imitatiegedrag van de HBO’ers, die zich als academici-in-spé gingen gedragen door zich als wilde gekken te storten op het verenigingsleven, de kroeg, het zogenaamde brallen en andere vormen van stereotyp studentenvermaak. Dit heeft volgens mij te maken met het aandoenlijke permanente minderwaardigheidsgevoel waar de meeste HBO-studenten aan lijden. In vergelijking met de academische toekomstige pijlers van de maatschappij, voelen velen Hogescholieren zich niet helemaal serieus genomen, wat ze proberen te overschreeuwen door de buitenwereld met verve te laten zien dat ze weldegelijk heel erg student zijn. De verzamelde HEAO’ers en andere scholieren riposteerden dat de samenleving zo langzamerhand meer zat te wachten op goed opgeleide arbeidskrachten dan verwaande zichzelf veel te serieus nemende academico’s. De HBO’ers en Universitairen in mijn huis stonden ver tegenover elkaar en never the twain would meet, behalve in het café, waar we uiteraard één lijn trokken en elkaar verdedigden. ‘De Hogeschoolstrijd’ werd voornamelijk in de kroeg uitgevochten, maar het was niet meer dan een vermakelijk afzeikspelletje (hoewel eenmaal thuisgekomen de doctorandiandi uit ons huis rustig konden uitslapen en de HBO’ers meteen doormoesten naar college).
Nu lijkt het misschien net of we iedere dag uitgelaten lagen te rollebollen over straat om de tegenstelling HBO – Universiteit uit te vechten, maar niets is minder waar. We waren een vrij hecht huis, met z’n allen. Mijn huisgenoten, ik vond en vind het echt een genot om naar hen te kijken, en dit zeg ik zonder een spoor van ironie. Het zijn knappe, grote, blakende goden, en als ze dat niet zijn dan zijn ze vreselijk intelligent of kun je enorm ‘met ze lachen’, ook als ze gewoon op het HBO zitten. Ik hou van hen, maar ik word er wel een beetje zwaarmoedig van dit te vertellen. Van alles heeft de tijd ons wel geleerd dat je je nooit moet laten bedotten door de aanschijn der dingen, dat uiteindelijk alles tegenvalt, voorbijgaat, vergeten wordt. Voor alle groepjes, clubjes en scenes waar ik tot dusverre toe heb behoord geldt hetzelfde: pas toen ze niet meer bestonden, bestonden ze pas. Ik word daar niet vrolijker van. Het waren prachtige momenten, als we met de meesten van ons huis in luie rookstoelen bij elkaar zaten, we goedkope Albert-Heijnwijn dronken en praatten over niets en onze studies in het bijzonder. Soms kwamen we bij elkaar op ons balkon, en dan pakte Vincent – de later bekend geworden cabaretier Vincent Bijlo – een gitaar (het klinkt allemaal uitermate camp) en zongen we in de warme avondlucht tot een uur of drie weemoedige smartlappen, belden we andere studenten en ontstond er een spontaan feest. Het eeuwige toen en toen, dat en dat, met die en die.
Natuurlijk was het niet alleen koek en ei, in ons studentenhuis. Iedereen hier aanwezig die met anderen op kamers heeft gewoond, weet dat er ook nadelen kleven aan het delen van woonruimte. Ik zou het graag even willen hebben over het onderwerp ‘gekke huisgenoten’. Er zijn in Nederland heel veel studentenhuizen, en aangenomen dat wij willekeurig in het onze terecht zijn gekomen, kun je – gekeken naar de enorme karavaan waanzinnigen die in de loop der jaren ons huis bevolkte – niet anders concluderen dan dat op een paar mensen zoals wij hier met z’n allen na, verder iedereen gek is. De onnavolgbare stoet hele en halve zolen die bij ons in huis heeft gewoond: prachtig, echt waar. De jongen die met je praatte, onderwijl een potlood in zijn arm stak en langzaam zei dat hij daar gewoon even zin in had (dit was een academico, moet ik er eerlijk bij zeggen). De jongen die in alle ernst kwam vragen of hij je vriendin even mocht lenen. Het meisje dat op de gang rondliep met een stiletto, omdat in haar jeugd haar buurjongentje een keer haar spleetje wilde zien. De jongen die onophoudelijk vertelde dat hij zijn vader ging vermoorden (‘doe dat dan gewoon een keer, zeikerd,’ zei een van mijn huisgenoten op een goede dag, waarna de jongen binnen een week vertrokken was) en met voorsprong de gekste van het hele stel: Fritjsjof, over wie ik geschreven heb in mijn roman Giph. Deze jongen stelde serieus voor om op ons toilet (dat door zeven regulieren en tientallen aanverwante onderschijters wordt gebruikt) geen wc-verfrisser op te hangen, omdat zoiets ‘onnatuurlijk was’.
Maar goed, dit waren slechts uitzonderingen, want in feite bleken we behoorlijk hecht, al ging onze wederzijdse loyaliteit niet zover als andere studentenhuizen. Eén anecdote wil ik u niet onthouden. Deze gaat over een voormalig studentenhuis aan de Catharijnesingel, waar een groep HBO’ers en doctorandiandi zich ‘het verkeerszuiltjesbevrijdingsfront’ noemde. Over één van de bewoners van dat huis, de gesjeesde student biologie Justus te Dussinkloo, heb ik in mijn boek Het Feest der Liefde uitgebreid geschreven. Justus had namelijk een half toilet inclusief bril en klep aan zijn muur hangen. Ooit, toen ik nog nuldejaarsstudent was en Justus mijn mentor, vroegen mijn mede-mentorkinderen aan Justus hoe dat toilet toch aan zijn muur was beland. Justus, die bekend stond om zijn verbluffende eloquentia, zocht een lekkere zithouding en antwoordde dat die pot een trofee was van een uit de hand gelopen feestje bij een meisjesstudentenhuis in Amsterdam. Hij begon te oreren (ik zal hem met mijn beperkte woordenschat proberen te imiteren): “En nu denken jullie natuurlijk dat een jongenshuis een klein beetje een bende is, maar dan hebben jullie nog nooit een meisjeshuis gezien. God bewaar me, die zijn pas echt erg. Ik wilde op dat feest in Amsterdam mijn sluitspieren ietwat ontspannen en dus zocht ik een toilet. Ik bedoel: ik had als man net zo goed even achter een stereotoren kunnen wateren, maar nee, ik ben een beschaafde intellectueel en dus ging ik naar een wc. Dat heeft met christelijke normen en waarden te maken, vind ik. Nu moet ik bekennen dat ik het niet zo heb op dames-wc’s. Ten eerste al die briefjes met vreemde boodschappen als ‘Tampons horen niet in de pot’ en ‘Ik krijg nog geld voor twee rollen toiletpapier’, maar daarnaast ook de uiterst man-onvriendelijke teksten en kranteknipsels, die hypocriet afgewisseld worden door Cosmo-kalenders en andere vieze plaatjes van met zichzelf kampende homoseksuelen. Ik denk dan: als mannen nu werkelijk zo verschrikkelijk zijn, verlustig je dan ook niet aan hen, mannen zijn toch geen sekssymbolen? Maar goed, ik stond dus op dat toilet en net voordat ik mijn geslachtsdeel ter hand nam om het concept plassen te visualiseren, bedacht ik uiterst altrustisch: nee Justus, nee, dat doe je niet proper, je moet de bril omhoog doen. Meisjes vinden het niet leuk om opgedroogde urine aan hun genenmixertje te krijgen. Gestreeld door mijn eigen menselijkheid, klapte ik vervolgens met een overwinningsgebaar de bril omhoog, want dames zitten ook graag droog. Even dacht ik dat ik me vergiste, maar het was de harde realiteit: aan de onderkant van de bril zag ik weer zo’n onvervalst staaltje intolerante vrouwenlol. ‘Wat doe jij hier?’ stond er in vette letters. Wat doe jij hier. Die boodschap kon alleen maar voor een argeloze goedbedoelende jongen zijn. Inderdaad wat doe ik hier, bedacht ik me plotseling woedend. Hier moet iemand een daad stellen! Ik zal namens alle bepielden van de hele wereld dit dameshuis eens een plasje laten ruiken! Besloot ik, waarna ik met beide handen de bril beetpakte. ‘Hier zal nooit meer iemand kunnen zitten’, zei ik ferm, en met het oogmerk de bril van de pot te verwijderen, trok ik het toilet in twee bijna gelijke stukken. Oeps, dacht ik, oeps, dat ging mis. Voorzichtig opende ik daarna de deur van het toilet, en ik wenkte mijn dichtsbijzijnde huisgenoot. ‘We moeten er vandoor’, fluisterde ik ijzig kalm, ‘ik heb de plee kapotgemaakt. Code weggaan’. Code weggaan betekent ‘niet lullen, pleite’, en dus vroeg mijn huisgenoot niet verder. Terwijl hij onze andere huisgenoten ging zoeken, deed ik in de resterende brokstukken vlug nog even waarvoor ik eigenlijk gekomen was. Toen al mijn huisgenoten een moment later in de gang stonden, legde ik mijn jasje over de bril en het stuk toilet, en zijn we er als een speer vandoor gegaan. Diezelfde nacht hebben we het stuk pot bij wijze van overwinningsritueel aan mijn muur gespijkerd”.
Om terug te komen op de Hogeschoolstrijd, want daar wilde ik deze causerie eigenlijk aan besteden (hoewel ik er inmiddels zo langzamerhand achter ben dat als ik me sterk voorneem het over een bepaald onderwerp te hebben, ik meestal over iets totaal anders zal praten), om terug te komen op die Hogeschoolstrijd zou ik nog willen stellen dat het eigenlijk niet ongezond is dat HBO’ers en universitairen enige niet al te serieuze animositeit voelen. Ik vermoed dat dit de prestatiedrang positief zal beïnvloeden, en ik zou ter afsluiting van dit praatje enige tips willen geven hoe je als oudere buitenstaander (want dat ben ik inmiddels) het vuur van de strijd nog wat kunt oplaaien. Een willekeurig student Cognitieve Intelligentieverwerking (ik noem maar een studie) of Algemene Literatuurwetenschap met als specialisatie de Russische Formalisten en de Praagse Structuralisten, kun je heel goed op de kast krijgen met een opmerking als: ‘Studeer je dat? Wat ontzettend leuk!’ om dit te laten volgen door: ‘Wat jammer dat je dan werkloos wordt!’ Bij een willekeurige HBO-student kun je zijn of haar discussiespieren losmaken door eerst te vragen welke opleiding hij of zij volgt, om vervolgens achteloos te vragen: ‘Maar vind je het niet jammer dat je later gemiddeld f 1000,- gulden minder dan een academicus zal gaan verdienen?’ Probeert u dit zelf eens in praktijk te brengen, ik weet zeker dat het werkt. The struggle will continue. Ik dank u voor uw aandacht, en ik wil mezelf ter afsluiting toch een klein cadeautje doen: ook ik verklaar als gesjeesde student dit studiejaar aan de Hogeschool voor geopend!
Eind.
Inhoud
Colofon:
De Hogeschool van Utrecht is een instelling voor hoger beroepsonderwijs met circa zestig opleidingen (In voltijd en deeltijd) die zijn ondergebracht in zes faculteiten: Communicatie en Journalistiek, Economie en Management, Educatieve Opleidingen, Natuur en Techniek, Gezondheidszorg en Sociaal Agogische Opleidingen. Behalve Initieel onderwijs biedt de hogeschool ook post-hbo opleidingen, cursussen en adviesdiensten aan. De Hogeschool van Utrecht telt ongeveer 24.000 studenten en 2500 medewerkers. Naast een twintigtal lokaties in de stad Utrecht heeft de hogeschool ook vestigingen in Amersfoort en Culemborg.
Hogeschool van Utrecht, Postbus 573, 3500 AN Utrecht
Produktie: Bureau Communicatie
Vormgeving en opmaak: Newell & Sorrell Nederland
Druk: Drukkerij Zuidam
Uitgave september 1995
Pagina’s: 33