Paaspop

De Volkskrant, 26 april 2011

De zon eindelijk op mijn voorhoofd. Het is kwart voor vier ’s middags, ik zit op een stapelstoel voor een partytent tussen twee kleedkamercontainers. Een wezenloze plek. Om me heen dikke elektriciteitsdraden, lege kisten op wieltjes en vrachtwagens. Dit is het backstage-terrein van het driedaagse festival Paaspop in bet Brabantse Schijndel. Helemaal aan het eind van het afgeladen veld met 40 duizend bezoekers zit ik, bij de artiestenruimte van de theatertent.

Terwijl ik in de zon achterover leun, dreunen de Heideroosjes in de theatertent hun vrolijke potpourri lekkere teringherrie in mijn richting. Van verderop waaien nog klanken van RoeI van Velzen op de mainstage en van The Rock ’n Roll Bingoband. Af en toe scheuren er open wagentjes met spullen of gasten voorbij.

Verder alles rustig in mijn hoek van Schijndel. In een portocabin zitten een paar Amerikaanse stand-up comedians zich voor te bereiden op hun show. Een zwaar betatoeƫerde muzikant stemt zijn contrabas en er lopen twee jeugdige hostessen die ervoor zorgen dat de voorraad water, etenswaren en gesmolten paaseieren op peil blijft.

Om hen van dienst te zijn, heb ik een zakje paprikachips genomen, een versnapering die ik ongewild associeer met de scheiding van mijn ouders. Als mijn ouders boven ruzie gingen maken werden mijn zus en ik beteuterd op de bank gezet, ieder met een eigen eenpersoonszakje chips. Sindsdien staat paprikachips voor een dreigende sfeer. Een dreiging die ik nu overigens in het geheel niet voel, al moet ik straks met collega-schrijvers Boozy, Kanits en Dijkshoom voorlezen voor 800 festivalgangers in een Dantesk hete tent.

Vlak naast me zit een studentikoze jongen van de organisatie met een snazzy roze zonnebril. Hij heeft bij zijn kraag een zwart apparaat waaruit af en toe iets wordt gezegd. Soms kantelt hij zijn hoofd schuin naar links om iets belangrijks terug te roepen. Chef Ingang Kleedcontainers Theatertent. Echt druk heeft hij het niet. Net als ik zit hij met zijn hoofd in de zon. Ondertussen volg ik op mijn telefoon de verrichtingen van Feyenoord en Excelsior.

Dan komen er twee meisjes bij de ingang van backstage-tent, prachtige negerinnen in fleurige zomerjurken. Het is me niet duidelijk of ze horen bij de act van Boom Chicago of bij de muzikanten van A Tribute 2 Bob Marley. Bij de schrijvers horen ze in ieder geval niet. In de schaduw van de backstage-tent staat een luie bank. De meisjes vragen aan de student met de zonnebril of ze er mogen zitten.

‘Ja natuurlijk’, zegt de jongen. ‘Dan heb ik eindelijk ook eens een leuk uitzicht.’

Baff, hij zegt het gewoon. Ik heb altijd twee weken nodig om zo’n zin te bedenken en drie weken om me geestelijk voor te bereiden hem uit te spreken, en dan is meestal het moment weg. De meisjes kijken de jongen glimlachend aan en nemen plaats op de bank. Chef Ingang kijkt al even glimlachend terug. Het is lente, de feromonen blazen over het land.

Ik sluit mijn ogen en zak in mijn stoel. Alles is veel voor wie niet veel verwacht. De negerinnen praten, de jongen met de zonnebril spreekt in zijn mobilofoon, de Heideroosjes raggen, de grond trilt, de bassist oefent een riff, Feyenoord wint, de zon schijnt – domweg mijn eigen Dapperstraat-moment.