Kijk Magazine, mei 2002, nummer 5
Op deze plek heb ik uitvoerig geschreven over de fascinerende algebra van wat we noemen het ejaculaat, oftewel de kwak van de man (bijvoorbeeld over het feit dat mannen per seconde gemiddeld duizend zaadcellen aanmaken, dat alle mannen op aarde bij elkaar iedere dag honderdtweeënzeventigbiljoenachthonderdmiljard genenvisjes de wereld insturen, en de gemiddelde man in zijn leven éénbiljardvijfhonderdzesenzeventigbiljoenachthonderdmiljard). Heden ten dage weten we veel over onze voortplanting, want al dan niet professionele wetenschappers hebben in de loop der eeuwen spermacellen en geslachtsdelen op vele manieren onderzocht en geanalyseerd. Leonardo da Vinci was een van de eerste Europese geleerden die zich na de middeleeuwen bezighielden met de vraag hoe de mechanica van een erectie werkt. Deze vraag werd al snel daarna overgenomen door de Zuid-Nederlandse arts Andreas Vesalius, die in 1543 een wereldberoemd boek publiceerde over de anatomie van het menselijk lichaam. Ook de penis werd door Vesalius uitvoerig getekend en uit elkaar gehaald. Hij gebruikte hiervoor de werktuigen van ter dood veroordeelde criminelen (die hij in het bijzijn van vele studenten opensneed).
Pikkenkenner
Ik maak bij deze korte serie over de penis veelvuldig gebruik van het boek A mind of its own van de Amerikaanse schrijver David Friedman, een zeer uitgebreid verslag van de (culturele) geschiedenis van de penis. Friedman vergelijkt de zoektocht naar het reilen en zeilen van het mannelijk voortplantingswerktuig met de grote ontdekkingsreizen. Na Vesalius zochten veel wetenschappers verbeten naar de precieze anatomie en werking van hun plassers (althans, naar de plassers van ter dood veroordeelden). In 1668 verscheen de meest gedetailleerde penis-studie tot dan toe, geschreven door wederom een Nederlander: Regnier de Graaf, misschien wel de grootste pikkenkenner die ons land ooit gehad heeft. Het boek heet Tractatus de vivorum organis generationi inservientibus (‘Verhandeling over de geslachtelijke organen van de man’) en een hedendaagse uitgever zou eens moeten overwegen het opnieuw op de markt te brengen, zo grappig, gedetailleerd, wijs en persoonlijk is het werk. De Graaf beschrijft uitvoerig hoe je van de penis van een overledene een opgezette, educatief verantwoorde proefpenis kan maken, en ook was hij (zo schrijft Friedman) de eerste die naar een verband zocht tussen lange neuzen en groot geschapen geslachtsdelen (waarbij hij de neus van een lijk opmat en daarna het bloed uit de penis liet vloeien, om die penis vervolgens met geprepareerd water te vullen). Weer een andere Nederlander, Frederik Ruysch, verfijnde de manier waarop lullen voor onderzoek gebruikt konden worden. Met behulp van een speciaal soort was lukte het hem een groot aantal erecties op te zetten. Aanvankelijk werden die uitsluitend door geleerden gebruikt, maar later betaalden ook niet-wetenschappers ervoor om in schimmige kamertjes naar die gevaartes te kunnen kijken. De verzameling replica’s en opgezette penissen die Ruysch in de loop der jaren aanlegde werd zo imposant dat veel belangrijke internationale figuren (onder wie staatshoofden als de Russische tsaar Peter de Grote, die naar verluidt zelf ook niet achteraan had gestaan toen de Schepper de geslachtsdelen uitdeelde) naar de uitgestalde plassers kwamen kijken.
Sperma-gevecht
Maar de belangrijkste Nederlander voor het penisonderzoek was de autodidactische glazenslijper Antonie van Leeuwenhoek. Deze Delftenaar ontwikkelde een manier om destijds de beste microscopen ter wereld te maken. In 1675 bewees Van Leeuwenhoek er het bestaan van bacterieën mee, en twee jaar later kwam daar nog eens een gigantische ontdekking bij; een ontdekking die het toenmalige wereldbeeld en de gedachten over de conceptie van de mens volledig veranderden. Stel je een grachtenpandje in Delft voor, anno 1677. Een eenzame brillenmaker masturbeert, opgewonden van nieuwsgierigheid. Hij legt een druppel van het ejaculaat onder zijn vergrootglazen en kijkt. Hij ziet wat geen mens ooit heeft gezien: spartelende en kronkelende zaadcellen, tientallen, honderden. Aan de Royal Society of London, een verzameling wetenschappers met onder anderen Isaac Newton, rapporteert Van Leeuwenhoek over wat hij animalcules noemt: “Ik vermoed dat een miljoen van hen gemakkelijk in een korrel zand passen. Hun lichamen zijn rond, maar stomp van voren en geschapen met een lange dunne staart. Ze schrijden voort met een slangachtige beweging van hun staart, zoals palingen doen als ze in het water zwemmen.” Er barstte een enorm, jaren durend wetenschappelijk gevecht uit over de betekenis van deze palinkjes. Van Leeuwenhoek dacht dat er in zo’n aal een piepklein protomannetje schuilging dat een baarmoeder nodig had om uit te groeien. Wetenschappers die dit ook dachten heetten spermisten. Andere wetenschappers, zogenaamde ovisten, beweerden dat de kiem van een mens in de eicel lag. Het duurde tot 1879 tot een wetenschapper met een veel sterkere microscoop dan die van Van Leeuwenhoek eindelijk waarnam wat pas in 1875 uitgedokterd was: dat één zaadcel één eicel bevrucht en dat daaruit een mens voortkomt.